monnik het hoofd op hol. O, wat verlangde hij naar haar!
De stemming steeg, het peil daalde. Ze maakten grapjes, lachten samen en fluisterden elkaar lieve woordjes toe. Verliefd stak de vrouw haar hand uit en beroerde zijn kin en baard. Ze deed alsof ze verrukt was van zijn uiterlijk. Zachtjes begon ze zijn nek te kietelen, streelde ze zijn hals en wat al meer. Ten slotte had ze de ridder Gods in haar ban, want hij verloor allengs zijn bezinning, terwijl zijn bloed bijna kookte van wellust. Zijn vroegere werkzaamheden was hij vergeten, hij dacht niet meer aan zijn levensdoel, noch aan zijn kloostergelofte. In gedachten bedreef hij al de liefde met haar! In de ban van de hartstocht was hij, totaal van zijn verstand beroofd. En dit niet alleen in gedachten: hij wilde echt met haar naar bed. Hij probeerde haar te omhelzen; maar op het moment dat hij dat deed, stootte ze een ijselijke kreet uit. Ze loste op tot een schim, en glipte hem door de vingers. Een kwaadaardig, duivels gelach weerklonk; ze liet hem in vernedering achter.
Toen was daar ineens een duivelse legerschaar die samendromde om de overwinning van de duivel te vieren. Gillend bespotten deze duivels de monnik; ze lieten een waanzinnig gelach horen. Ze schreeuwden bestraffend: ‘O, monnik, jij die jezelf al een plaatsje in de hemel had toebedeeld, je bent nu gezonken tot in de hel! Wie zichzelf verheft, zal vernederd worden!’ De monnik was verbijsterd; even leek het erop dat hij krankzinnig zou worden. De schaamte die zijn misleiding bij hem teweeg bracht, kon hij niet verdragen.
Toch werd hij uiteindelijk erger door zichzelf dan door de boze geest bedrogen. Hij had zichzelf kunnen genezen, en hij had opnieuw de strijd tegen het kwade kunnen aanbinden. Hij had zijn misstap kunnen bewenen en zijn hoogmoed voor ootmoed kunnen verruilen. Maar dat deed de onzalige niet! Hij had voor zichzelf geen hoop meer en hij gaf zich - zoals de apostel zegt - volkomen over aan de wellust en slechtheid van de wereld. In die wereld keerde hij terug, daarmee tot prooi van