Het joodse jongetje
Meester Albertus vertelt ons in een exempel, dat eens in een barre winter in een stad een aantal christenkinderen te zamen waren, die om zich te vermaken aan de zeekust gingen spelen en in een schip klommen. Onder die kinderen was ook een kind van joodsen bloede, dat mee wilde in het schip. De christenkinderen wilden dat liever niet, maar het joodse kind hield vol en klom ook aan boord. De kinderen gingen spelevaren tot ze het koud kregen en aan land wilden gaan. Ze beraamden toen een plan om het joodse kind niet aan land te brengen, maar achter te laten in het schip. Ze klommen in een ander schip en voeren aan wal, het jochie alleen latend.
Toen het joodse jongetje zag dat de anderen hem in de steek hadden gelaten, was hij zeer verdrietig, en wist hij niet wat te doen. Hij kreeg het ontzettend koud, en werd bijzonder bang, want het werd donker en zou weldra nacht zijn. Het kind begon te huilen, te jammeren, en om hulp te roepen; maar niemand hoorde hem. Maar na een poos zag hij hoe vanaf de ene kant van het schip een beeldschone vrouw op hem toekwam, zeer kostbaar gekleed in een wondermooie mantel van blauwe kleur... De vrouw kwam naar de jongen toe en vroeg: ‘Mijn lieve zoon, waarom ben je zo verdrietig en ontroostbaar?’ Hij antwoordde: ‘Omdat ik hier alleen ben achtergelaten, en bang ben van kou en ontbering te sterven.’ De zachte moeder der barmhartigheid - want zij was het - werd geroerd tot medelijden, deed haar mooie mantel af, sloeg die het kind om en wikkelde het daarin, om zijn verkleumde ledematen een beetje te verwarmen. Ze leidde het jongetje naar binnen in het schip, waar ze dank zij Gods goedgunstigheid een behaaglijk houtvuur aantroffen. Zij liet hem bij het vuur zitten, en maakte het hem zo gerieflijk mogelijk, terwijl ze zelf bij hem plaatsnam.
Het kind keek voortdurend naar de dame, en verbaasde zich over haar buitengewone schoonheid. En zij vroeg hem: ‘Wat