Voorbeeldig vertellen
(1985)–Anoniem Voorbeeldig vertellen– Auteursrechtelijk beschermdMiddelnederlandse exempelen
[pagina 38]
| |
ander: ‘Lieve neef, ik zou zo graag willen - als het ook de wil van God zou zijn - dat wij allebei een edele, zuivere vrouw hadden, met wie wij overeenkomstig onze stand eervol zouden kunnen leven.’ De ander antwoordde: ‘Beminde neef, ik beloof u op mijn erewoord: als u eerder een vrouw hebt dan ik, zal ik op uw bruiloft komen.’ Toen zei de eerste: ‘Datzelfde beloof ik voor u te doen, waar het feest ook zal plaatsvinden.’ Ze gaven elkaar een hand om de belofte te bekrachtigen. Daarop namen de twee neven afscheid, en elk vertrok naar huis. Niet lang daarna gebeurde het, dat de ene ridder stierf, waar de nog levende uiteraard zeer bedroefd om was. Enige tijd daarna stelden diens vrienden hem voor, dat hij een vrouw zou nemen, uiteraard edel en hooggeboren. Hiertoe onder druk gezet, nam de ridder een vrouw die zijn vrienden geschikt achtten. De bruiloft werd gehouden en men hield een groot feest. Toen de edele ridder zijn bruid had getrouwd en het bruiloftsfeest in volle gang was, zag men hoe een ridder kwam aangereden in een sneeuwwit harnas, gezeten op een wit paard, waar een witte windhond naast liep... Toen de ridder de zaal binnenkwam, steeg hij af. Het paard en de windhond bleven naast elkaar staan en weken niet van hun plaats. De nieuwgekomene ging zwijgend naar de tafel waar bruidegom en bruid zaten, en zei: ‘Moge God alle aanwezigen zegenen. Moge mijn neef geluk en eer met zijn bruid hebben. Lieve neef, herinnert u zich niet dat ik u indertijd beloofde op uw bruiloft te komen, als u eerder een vrouw zou nemen dan ik? Bij dezelfde gelegenheid beloofde u mij op míjn feest te komen, waar dat ook zou zijn.’ Toen bruidegom en bruid en alle aanwezigen dit hoorden, wisten ze niet wat te doen van angst; ze keken elkaar aan en zwegen. De bruidegom dacht aan zijn belofte en zei: ‘Lieve neef, ik weet dat wij grote vrienden waren toen u nog leefde. Nu smeek ik u dat u zegt hoe het met u gaat.’ De dode zei: ‘Mijn schuld heb ik betaald, en God was mij genadig. Daarom ben ik op uw bruiloft gekomen. Nie- | |
[pagina 39]
| |
mand hoeft bang te zijn voor mij; ik zal niemand verdriet doen. Maar, lieve neef, wij waren grote vrienden in deze wereld, dat is de reden waarom ik God in de hemel vroeg, of wij hierna in zijn hemel zouden mogen samenkomen.’ Voorts sprak de dode ridder tot de bruidegom: ‘O, lieve neef, ik smeek u op mijn feest te komen en zo uw belofte gestand te doen. U beloofde mij meer dan ik u: u beloofde op mijn feest te komen waar dat ook zou zijn. Zoals u ziet, ben ik op uw bruiloft gekomen; ik nodig u nu uit voor mijn feest. Het mooie, sneeuwwitte paard dat daar staat en de witte windhond zult u zondag aantreffen op mijn graf, waar u te middernacht naar toe moet gaan. Als u niet komt, zal u onheil geschieden; bedenk dat ik u dit van tevoren heb gezegd en dat ik u vriendelijk heb gewaarschuwd. Beminde neef, nu zou ik u willen vragen een klein tafeltje terzijde te zetten, want ik behoor niet te midden van de levenden te zitten.’ Men vervulde onmiddellijk zijn wens. De dode ridder ging alleen aan een tafel zitten; men liet hem delen in alle gerechten en dranken die er waren, en het verdween allemaal alsof de dode het echt tot zich nam. Ten slotte stond hij op, ging naar bruidegom en bruid en zei: ‘Denk aan wat ik u gezegd heb en neem het voor waar aan. Als u niet op mijn feest komt, dan zal geen mens ter wereld het ongeluk kunnen overzien dat u dan zal overkomen, zo vertoornd zal God op u zijn!’ Toen hij zijn woorden had beëindigd, gaf hij de bruid een gouden drinkbeker, die wel twintig kilo woog en zei: ‘Nicht, ik geef u deze beker voor uw geluk. Voor het overige vertrouw ik u allen aan God toe. Vanwege mij bent u nu allen ontsteld; weet echter dat ik u allen bemin. Er zijn hier veel mannen en vrouwen, met wie ik te maken heb gehad toen ik nog leefde.’ Deze woorden deden iedereen beven van angst, want nu dachten ze dat ze allemaal door hem waren uitgenodigd! En de dode ridder zei: ‘Lieve vrienden, moge God u allen het eeuwige leven schenken. Ik moet nu van u scheiden.’ Met deze woorden nam hij afscheid, steeg op zijn paard en reed spoorslags weg. | |
[pagina 40]
| |
Dadelijk keek men uit het raam van de feestzaal, maar men zag hem niet meer. Niemand begreep waar hij heen was gegaan. Allen waren ze bang, en van angst bonkte het in hun hoofd. Maar toen ze ontdekten dat de dode ridder echt weg was en niet meer terugkwam, gingen ze weer eten en drinken en vergaten de geleden droefheid. De bruidegom echter wist zich geen raad en vroeg zijn vrienden om raad. Zij antwoordden hem, dat hij zijn belofte moest houden, wilde hem geen kwaad overkomen. Maar de bruid zei daarentegen: ‘Als hij mijn advies zou willen opvolgen, zou hij het niet doen.’ De bruidegom antwoordde haar: ‘Mijn belofte zal ik houden, want belofte maakt schuld, zoals u allen hebt gemerkt. De dode ridder heeft zich van zijn belofte gekweten; zal ik, die nog levend ben, mij dan niet aan mijn belofte houden? Als ik het niet zou doen, zou ik zware kwellingen moeten verduren. Nee, niemand zal mij tot andere gedachten kunnen brengen: ik zal het doen, wat voor mij ook de gevolgen zullen zijn.’ Aldus werd het hoffeest ontbonden en ging ieder naar zijn eigen woning terug. De bruidegom bleef bij zijn bruid, die hem bleef aansporen zijn belofte te breken; maar hij wilde er niets van horen.
Toen de heilige zondag daar was, ging de edele ridder naar de kerk en hoorde de mis. Hij bad God vurig dat Hij hem zijn zonden zou vergeven en hem te hulp zou komen, opdat hij zijn belofte gestand zou kunnen doen. Na de mis keerde hij terug naar huis, waar hij at met zijn vrouw. Na het diner zei de ridder: ‘Lieve vrouw, nu moet ik van u scheiden, want deze nacht moet ik mij van mijn belofte kwijten. Wacht op mij; ik zal terugkomen zo snel als ik kan.’ Met grote droefheid scheidde de ridder van zijn vrouw en kwam op het afgesproken moment in de nacht bij het graf aan, waar hij het paard en de windhond al aantrof, zoals zijn dode neef hem had gezegd. De edele ridder klom op het paard; terstond werd hij weggevoerd. De witte windhond liep snel voor de schimmel uit. Ik geloof niet dat ook | |
[pagina 41]
| |
maar iemand zou kunnen zeggen hoeveel mijl de ridder in korte tijd reed. Wel reed de ridder zeer vlug zoals bleek, want de volgende dag rond het middaguur kwam hij aan in het aardse paradijs. Daar trof hij zijn neef, die aan tafel zat. De levende ridder steeg af, ging op de dode ridder toe en begroette hem: ‘Zie, ik ben bij u gekomen, zoals ik beloofd had.’ De dode antwoordde: ‘Wees welkom in deze zaal. Kom bij mij zitten en eet. Wees niet bang; er zal u niets gebeuren.’ De gast ging bij zijn neef zitten; wel was hij er veel liever niet geweest, als hij het voor het kiezen had gehad! De levende gebruikte de maaltijd met de dode, en verwonderde zich over de dingen die hij zag. Na enige tijd kwamen er elegante mannen, gekleed in het wit, die de heerlijkste gerechten brachten en op tafel zetten. De levende ridder zag dit vol verbazing aan. De dode zei hem: ‘Eet van deze gerechten. Er is genoeg.’ En de ander at van alles, want hij had nog nooit zo heerlijk gegeten of gedronken. Niemand zou alle wonderen kunnen navertellen die hij daar zag. Men bewees de levende ridder veel eer, zodat hij overvloedig at en dronk. De tijd die hij daar doorbracht, leek hem nauwelijks een uur te zijn, en alles was mooi en aangenaam wat hij zag en hoorde. Het gezelschap van zijn dode neef en ook van alle andere aanwezigen beviel hem zeer goed. Nooit was hij ergens geweest waar hij het zo heerlijk vond als daar; zijn hart was zeer blij gestemd. Na verloop van tijd gaf de dode ridder opdracht de tafel af te ruimen. Terstond traden ettelijke wit geklede mannen toe om dat te doen. Iedereen die daar was, mannen en vrouwen, was in het wit gekleed en aangenaam om te zien, zodat de levende ridder door hun schoonheid zichzelf helemaal vergat. Toen hij ten slotte helemaal tot zichzelf was gekomen, dankte hij zijn neef hartelijk voor het gastvrije onthaal. Hij wilde afscheid nemen en huiswaarts rijden, terug naar zijn vrouw, die stellig naar hem verlangde. Maar zijn dode gastheer zei: ‘Moeten wij al zo snel scheiden? Blijf toch nog even bij mij, lieve neef, want | |
[pagina 42]
| |
ik moet u nog wat zeggen voor u vertrekt. De deur die u daar ziet, geeft toegang tot het hemelse paradijs. Daar verblijven voorname en edele lieden, mannen, vrouwen en ook kinderen, kort gezegd: iedereen die goed geleefd heeft. Niemand komt daar binnen, of hij kan er tot de dag van het Laatste Oordeel blijven. Terwijl u hier was, is er bij voorbeeld een edele vrouw gearriveerd, die God verkozen had te sterven; zij zal daar net zo lang blijven als ik. Als u haar zou zien, zou u haar goed blijken te kennen; maar dat mag u nog niet. Ik zou het op prijs stellen als u hier nog bij mij zou blijven, op voorwaarde dat u het ook wilt.’ De levende antwoordde: ‘Het is heel aangenaam hier te zijn, maar toen ik mijn vrouw achterliet, beloofde ik haar spoedig weer terug te komen. Ik denk dat zij hevig naar mij verlangt. Daarom wil ik nu snel naar huis rijden.’ De dode antwoordde: ‘Blijf tot morgenvroeg en ga dan weg, want onze Heer wil het zo.’ ‘Als het dan Gods wil is, zal ik hier nog wat blijven en pas morgenvroeg afreizen.’ Wat men toen allemaal voor de ridder organiseerde, is met het menselijk verstand niet te bevatten. Toen de ridder meende een dag of drie te zijn weggeweest, zei hij tegen de dode: ‘Ik zou hier altijd wel willen blijven, mits ik mijn vrouw niet anders had beloofd, toen ik haar achterliet. Die belofte wil ik niet breken. Daarom vertrouw ik u aan God toe en vertrek.’ En de ander zei: ‘Als u hier zou willen blijven, dan zou u zich altijd in dezelfde gelukzalige toestand bevinden tot aan de dag van het Laatste Oordeel... Maar, lieve neef, als dat niet kan, keer dan in de naam van God naar uw woonstede terug; u bent langer weggeweest dan u denkt. Gebruik wederom het witte paard: het loopt sneller dan een vogel kan vliegen. De witte windhond zal meelopen, want die kent alle wegen, zowel te water als op het land. Het paard volgt hem altijd snel, al was het de hele wereld rond. Waarheen u maar wilt, u zult er snel komen. Wel verzoek ik u, lieve neef, dat u spoedig terug zult komen, mocht het er bij u geheel anders voorstaan dan toen u wegging. Haast | |
[pagina 43]
| |
u en rijd snel naar mijn graf. Als u daar bent, stijg dan af en laat paard en windhond staan; ze zullen blijven wachten om u desgewenst weer hier te brengen. Ga nu heen; en moge God u geluk verlenen, want Hij heeft u al uitverkoren voor u geboren was. Rijd weg, edele ridder, en kom snel terug.’ De levende antwoordde: ‘Als ik de schuld van de dood heb ingelost, zal ik hier hopelijk terugkomen, indien het Gods wil is.’ Hij nam plaats op het witte paard. De twee namen afscheid en gingen uiteen. De dode zei: ‘Rijd in Gods hoede: ik vertrouw u aan Hem toe.’ De levende ridder vertrok en volgde de witte windhond door berg en dal, over water en heide. De ridder was op dat moment meer dan 5000 mijl van huis, maar het paard had die afstand snel overbrugd, zonder last te hebben van de ridder op zijn rug. Nu moet ik u echter iets vertellen over de vrouw van deze ridder, die in grote spanning leefde, toen ze maar steeds niets vernam van haar man. Onder de mensen ging al het gerucht, dat haar man nooit meer terug zou keren; en toen de vrouw dat hoorde, was ze zo hevig bedroefd dat ze God bad zich in Zijn grote barmhartigheid over haar te ontfermen en haar tot zich te nemen; ze hoopte namelijk dat haar man ook bij Hem verbleef. God haalde haar uit haar ongelukkige toestand, en liet haar ziel door de engel Michaël naar het aardse paradijs voeren. En zij was de vrouw van wie even tevoren werd gezegd, dat ze in het paradijs was aangekomen, toen de ridder daar nog was! Maar nu wil ik verder vertellen over het wedervaren van de ridder. Toen hij 's morgens vroeg aankwam bij het graf van zijn neef, steeg hij af. Hij keek aandachtig naar de nabijgelegen kerk, omdat deze er anders uit leek te zien dan toen hij vertrok. Hij keek om zich heen, maar alle mensen en dingen waren hem onbekend. Ten slotte zei hij in zichzelf: ‘Lieve God, wat is me nu overkomen! Wat moet ik beginnen? Ik weet niet waar ik ben.’ Van zulke gedachten vervuld, ging hij naar de plaats waar hij eertijds woonde. Toen hij daar aankwam, trof hij echter zijn | |
[pagina 44]
| |
kasteel niet aan, maar alleen een klein huisje, waar een arm oud vrouwtje in woonde, dat al vroeg op was. De ridder was zeer ontsteld en vroeg: ‘Here God, waar ben ik terechtgekomen? Alles is mij hier onbekend.’ Hij keek om zich heen, maar kon het niet bevatten. Het arme vrouwtje merkte dit, en zei tegen de ridder: ‘Lang geleden stond hier een andere woning, maar de huidige staat er zeker al meer dan honderd jaar. En dáárvoor stond hier een mooie burcht, stevig ommuurd, de beste van heel het land. In die burcht woonde een hooggeboren, machtige, edele ridder; maar dat is al meer dan vierhonderd jaar her, zoals de pastoor ons jaarlijks vertelt, als hij de sterfdag van de ridder herdenkt, en ook die van diens vrouw, van wie de ridder met veel verdriet scheidde. De ridder is namelijk ooit weggereden op een wit paard, voorafgegaan door een windhond, en nooit heeft men nog iets van hem vernomen. Zijn vrouw stierf kort daarna van verdriet, omdat haar man niet terugkeerde. Toen de vrouw was gestorven, betrokken hun vrienden het landgoed; zij kregen echter onenigheid, en de burcht ging met alle bezittingen teloor.’ Toen de ridder dit alles hoorde, verbaasde hij zich ten zeerste. Hij vroeg de vrouw: ‘De kerkklok wordt geluid, begint er een mis?’ De vrouw antwoordde bevestigend, en vroeg: ‘Zal ik met u meegaan?’ ‘Graag, want ik zou met de pastoor willen spreken.’ ‘Ik zal u aan hem voorstellen, als u dat wenst.’ Ze gingen samen naar de kerk, waar de vrouw de ridder aan de pastoor voorstelde. Hij vroeg de pastoor na afloop van de mis hem de biecht af te nemen; de pastoor was daartoe gaarne bereid. Onmiddellijk daarop liet hij de klokken luiden voor het begin van de mis, en het volk ging ter kerke. Toen ze langs het kerkhof kwamen, zagen ze daar het mooie witte paard en de witte windhond staan. Ze verwonderden zich zeer en durfden er niet goed voorbij te gaan, hoewel de dieren daar rustig stonden. Toen de mensen in de kerk kwamen, vertelden ze het de pastoor. Onmiddellijk ging deze er met de ridder heen. Toen | |
[pagina 45]
| |
de pastoor het paard en de windhond zag, zei hij: ‘Moge God ons helpen! Wat kan dit wonder betekenen? Dit moet een teken van God zijn. Dit paard en deze windhond stonden eeuwen geleden op ditzelfde graf. Een ridder vertrok ermee uit dit land en nooit is men te weten gekomen waar hij heen ging. Zijn vrouw stierf van verdriet, omdat ze nooit meer iets van hem vernam. Dat alles heeft zich meer dan vierhonderd jaar geleden afgespeeld.’ Toen de ridder dit hoorde zei hij: ‘Ik weet niet hoe lang het geleden is, maar ooit was ík degene die op dit paard van deze plaats vertrok, daarbij voorafgegaan door de windhond. Ik was toen de heer van dit dorp; alles behoorde mij toe, ook alle bezittingen die in de omgeving lagen. Maar nu ben ik hier geheel onbekend. Ik verwachtte mijn vrienden en mijn vrouw hier te zullen vinden, en ook de hoge burcht met het haar omringende versterkte terrein, maar dat alles is er niet meer. Het verwondert mij hoe dit kan, want ik weet niet beter of ik ben maar drie dagen van huis geweest!’ En in zijn opperste verwarring riep de ridder de Heer aan: ‘O beminde Vader, schepper van alle schepsels, ik verzoek U nederig, help mij in mijn nood, want U weet dat ik hevig gekweld word. Wend U niet van mij af, want ik wil niet anders dan U. Ik leg mijn wil in Uw handen.’ Toen de pastoor deze woorden hoorde, nam hij de ridder met zich mee en sprak hem vriendelijk troostend toe: ‘Edele heer, ik verzoek u geduldig te zijn, want de Heer laat niets gebeuren zonder reden. Hij heeft alles in Zijn macht. Heb vertrouwen in Hem; Hij zal u snel helpen.’ Vervolgens droeg de pastoor de mis op, die de ridder nederig aanhoorde. Na de mis biechtte hij alles op wat hij kon bedenken ooit in zijn leven te hebben misdaan, zonder iets te verzwijgen. De priester gaf hem absolutie voor al zijn zonden en legde hem een gewijde boetedoening op, die hij nederig ontving. Toen de ridder had gebiecht en boete gedaan, zei hij dat hij wilde terugkeren naar | |
[pagina 46]
| |
vanwaar hij gekomen was, naar zijn neef die woonde in het aardse paradijs en bij wie hij zoveel jaar had vertoefd. Daar wilde hij heengaan op het witte paard, dat daar nog steeds stond met de windhond, wachtend om hem weer terug te brengen. Toen de pastoor dit hoorde, maakte hij alles aan zijn parochie bekend. De mensen verwonderden zich er hevig over, omdat ze zoiets nog nooit hadden gezien of gehoord. Ook rilden en huilden ze van angst. Hierna verzocht de ridder de pastoor hem de hostie toe te dienen, en deze stemde daar gaarne in toe. De ridder ontving de hostie, terwijl hij nederig neergeknield zat; daarna ging hij in de houding van het kruis op de grond liggen, en bad tot God om hem Zijn hoogste zaligheid te willen verlenen. Gelegen met het gezicht naar de grond, gaf hij vervolgens de geest. De pastoor en het volk dachten dat hij lag te bidden. Toen het vier uur in de namiddag was, ging de pastoor naar hem toe om hem te laten opstaan: ‘Heer, wilt u nu opstaan? Het is zeer laat geworden.’ Maar de ridder antwoordde niet, wat de priester en het volk hevig verbaasde. De priester raakte hem aan met zijn hand, opdat hij zou opstaan; toen bemerkte hij, dat de ridder dood was. Op hetzelfde moment hoorden de aanwezigen een door God gezonden stem: ‘Mijnheer pastoor, God beveelt u deze ridder te begraven, want hij is door Hem uitverkoren. Alles wat hij u gezegd heeft is waar, en wordt door geen leugen ontwijd.’ Na deze woorden verdween de engel weer naar de hemel. Iedereen viel op de knieën en loofde God vanwege dit mooie wonder.
De pastoor en het volk hieven het lichaam van de ridder op, en begroeven het eervol in het graf van de andere ridder. Toen men het lichaam naar het graf droeg, gingen het witte paard en de windhond ernaast staan, mak als lammetjes. Niemand was nog bang. De ridder werd met groot eerbetoon begraven; dadelijk na de teraardebestelling posteerden paard en windhond | |
[pagina 47]
| |
zich op het graf, met een houding alsof ze veel verdriet ondervonden. In aanwezigheid van het volk heeft men toen alles opgeschreven; en wie in die kerk komt en er iets over wil weten, zal men het voorlezen, want het is in werkelijkheid zo gebeurd als u nu gehoord heeft. Het paard en de windhond bleven op hun post zonder zich ook maar te verroeren, wat het volk verbaasde. Maar de pastoor zei: ‘Dit zijn allemaal wonderen Gods die u hier ziet. De ridder vertelde mij dat hij weer naar het paradijs wilde rijden. Om die reden houden paard en windhond op het graf de wacht, zodat ze hem weer naar het aardse paradijs terug kunnen brengen, waarvandaan ze hem eerder hierheen hebben gebracht.’ Toen pastoor en volk zagen dat paard en windhond gezamenlijk op het graf bleven staan, bleven ze daar drie dagen om te zien wat er zou gebeuren. Het volk gaf de dieren te eten, maar waar het bleef was niet duidelijk. Laat op de vierde dag herrees de dode ridder door Gods wil uit het graf. Hij was geheel in het wit gekleed, net als zijn neef van wie u al eerder hoorde. Toen de ridder opstond, ging het paard snel van het graf af; het graf ging wijd open, en de dode ridder kwam eruit, terwijl al het wachtende volk, jong en oud, toekeek. Daarop reed de ridder onmiddellijk weg, zijn hoofd gebogen over het paard, en voorafgegaan door de windhond, op weg naar het paradijs. Toen hij daar arriveerde, kwamen zijn neef en vrouw hem tegemoet, en hij herkende hen direct. Hij werd hartelijk ontvangen en ze namen elkaar bij de hand. De nieuwgekomene was aldaar nog niet bekend, want hij was nog niet in het hemelse paradijs geweest. Het was er nog duizend keer mooier dan waar hij eerst was geweest. Ik zou u niet kunnen vertellen hoe groot hun vreugde en blijdschap was; en deze zal duren tot de laatste dag! Dit mooie wonder maakt men het volk van jaar tot jaar bekend op de dag dat men de sterfdag van de ridder herdenkt; men geeft de gelovigen dan een mooie preek en vertelt wat u zojuist hebt vernomen. Laten wij thans bidden tot God, dat | |
[pagina 48]
| |
iedereen die dit heeft gehoord niets ergs zal overkomen. Mogen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest ons dit gunnen! |
|