De bloemenkrans
Een jonge scholier vereerde Maria op vrome en innige wijze. Hij had de gewoonte om elke dag voor het Mariabeeld in de kerk een krans te vlechten van bloemen of van ander kruid, al naar gelang er voorhanden was, en deze krans plaatste hij dan op het hoofd van het beeld. Toen zijn ouders bemerkten dat hun kind zo vroom was, brachten ze het naar een klooster om het monnik te laten worden. Maar eenmaal in het klooster, begon het kind te snikken. De prior vroeg de jongen waarom hij huilde. Vond hij het zo naar om in het klooster te zijn? ‘Vader, ik vlocht elke dag voor Onze Lieve Vrouwe Maria een krans van bloemen of kruiden. En nu bedenk ik dat ik als kloosterling niet zoals altijd in het veld bloemen kan gaan zoeken; daarom ben ik verdrietig.’ De prior antwoordde: ‘Lieve zoon, wees gerust. Om Maria te eren moet je elke dag vijftig Ave Maria's bidden en tusen elke tien één Onze Vader. Dáármee zul je voor haar voortaan een bloemenkrans maken, die haar zeker goed zal bevallen.’
Het kind deed aldus, en leefde deugdzaam verder. Toen hij volwassen was geworden, werd hij omwille van zijn deugdzame leven tot prior gekozen. Op een keer gebeurde het dat hij met een medebroeder vanuit het klooster naar een stad moest reizen, ten einde bepaalde zaken te regelen. Onderweg werden de broeders ontdekt door rovers, die de achtervolging inzetten om hen af te nemen wat ze bezaten. Juist op dat moment bedacht de prior dat hij die dag zijn krans voor Onze Lieve Vrouwe nog niet had gebeden. Hij viel op zijn knieën en begon te bidden; van de rovers had hij nog niets in de gaten. Terwijl de prior bad, zagen de nabijgekomen rovers een mooie vrouw voor hem staan, die uit zijn mond mooie rozen en bloemen plukte en daarvan een fraaie krans vlocht. Toen het gebed beëindigd was, was tevens de krans af. De mooie vrouw zette de krans op haar hoofd; daarna zagen ze haar niet meer.