Volk. Jaargang 4
(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Eerste toneel.Een paar van Willibrords gezellen werken op de plaats van hun oponthoud: een kruis verrijst.
WILLIBRORD:
Mijn broeders, doet uw werk en bouwt den schaapstal!
Bouwt rond het kruis ons tijdlijk paradijs,
Want in mijn geest hoor ik de kudden blaten...
Haast u!
EEN BROEDER:
Hoe kunnen wij, daar dag én nacht
Een steenhart volk vijandig ons omloert?...
EEN ANDER:
Ik zie een zon, doch zonder stralen, vader;
Lichtlooze dagen talloos, nachten zonder rust...
DE EERSTE:
Hoe kunen wij in zulk een nacht volharden?
DE ANDERE:
Welk kwaad dan hebben wij dit volk gedaan,
Die bitter voor ons-zelf en honing zijn voor anderen?
WILLIBRORD:
Gaat aan uw werk, terwijl ik voor u speel
Het lied dat, door den Westenwind gedragen,
De kusten voor ons opriep van dit land...
DE EERSTE:
Dit bitter land, dat distels draagt en doornen...
WILIBRORD:
Doch, broeders, Christus draagt het in zijn hand;
Dra tooien zich zijn kinderen met bloemen
En dragen vruchten aan wier zoetheid ons
Ons land van herkomst dubbel doet vergeten...
Ai! Kleingeloovigen, wat ziet gij grauw?
Dra komen de wolven uit uw handen eten
En witte lammeren blaten aan uw schoot.
Wat wenscht gij meer? hebt gij uw land verlaten...
Een ander land van herkomst vondt gij weer;
Hetzelfde bloed waaruit gij zijt gesproten
Rijst voor u als een reus en maakt u klein? -
Gij? wilt gij onder broeders staan als dwergen?
Zegt met den Bard van Lindesfarne mij na:
God spreidt hun bed te midden van de wolven
En midden in de nacht is Hij hun tolk:
Nu toomt het woord der predikers de golven
En likt de zee de voeten van Gods volk -
Bouwt, broers, den bijenkorf der wilde zwermen
En haast u wat, terwijl ik voor u speel.
| |
[pagina 271]
| |
BROEDERS:
Zoo haast u, vader, om voor ons te spelen.
(Willibrord speelt een dier oude Iersche wijzen) onderwijl komt Drogo,blijft op afstand, wijzend naar het kruis.
| |
Tweede toneel.DROGO:
Dat teeken ken ik... zag het duizendmaal! -
WILLIBRORD:
En... telkens weer sloot gij voor hem uw oogen?
DROGO:
Een sleutel is 't!
WILLIBRORD:
Voorwaar!
DROGO:
En ook een zegel!
WILLIBRORD:
Het past op elk geheim...
DROGO:
Op elk geheim...
Ook is 't een zwaard!
WILLIBRORD:
Hoe vondt gij die verklaring?
DROGO:
Een brandmerk nog!
WILLIBRORD:
Van een ontstellend vuur!
DROGO:
Alwie dit dragen zijn gedoemd te haten...
WILLIBRORD:
Of maatloos te beminnen.
DROGO:
Totter-dood!
WILLIBRORD:
Zeer juist!
DROGO:
Ik zoek zijn oorsprong en zijn einde;
Twee speren zijn 't, doch overdwars gekruist;
De speer der haat...
WILLIBRORD:
Gekruist met die der liefde.
DROGO:
Ook heeft 't de vorm eens mensch...
WILLIBRORD:
Ook die van God,
Die mensch werd.
DROGO:
God en mensch gekruist als speren!
WILLIBRORD:
Gij zijt een krijger?
DROGO:
Gister nog een boer,
Ben ik een krijger en... mijn speer faalt nimmer.
| |
Derde toneel.Geleidelijk, heel dit toneel door, groeit het volk aan: kinderen die bellen blazen; slaven; een blinde, een bult, een nar in een wagentje, een berenleider; vrijen: een priester, een oude man; mannen en vrouwen, de Krijger, Wursing, Adgild.
DE KRIJGER:
Belhamels zijn zij!
WILLIBRORD:
Mannen van uw stam!
DE KRIJGER:
Spionnen, die als schapen en als slachtvee
Ons aan den Frank verhand'len willen!
WILLIBRORD:
Neen!
Hoe deerlijk anders zouden we ons vergissen -
Want wolven zijt gij en wij evenzeer
Zijn wolven, zooals gij, van honger huilend
En heimwee naar een beter vaderland...
DE PRIESTER:
Wat dreef u dan naar deze kusten, vreemdling?
| |
[pagina 272]
| |
WILLIBRORD:
De mensch beweegt zich, God is 't die hem leidt!
Door leed noch storm verslagen...
DE KRIJGER:
Belleblazer!
Blaas voor je-zelf je tooverspreuken op,
Waaraan zich kindren, mannen niet, vergapen.
WILLIBRORD:
Vergaapt u niet; hapt minder nog in lucht,
Doch keurt de dingen voor gij deze wegwerpt...
WURSING:
Kracht is ons meer dan wijsheid, monnik!
WILLIBRORD:
Doch
Kracht zonder wijsheid is het deel der paarden;
Getemd slechts en beteugeld praalt de ruin
En is een sieraad voor zijn meester, Wursing!
Doch, als gij op uw kracht wilt pochen, wacht!
Wie heeft als wij de taaie zee bevochten
En voeren door haar schuim als door een tuin -
Een wildernis van millioenen rozen
Den dood nabij weer 't leven tegemoet?
Wie uwer heeft ze omkranst met zooveel rozen?
Wacht! dat 'k u nog de vruchtbre velden wijs
Door ons beploegd als engelen en ossen
En hoort dan nog van strijd en zegepraal;
Geen onzer heeft zijn schild ooit weggeworpen
Want lafaards zijn wij niet nóch lasteraars...
WURSING:
Gij ploegt en zaait op vreemden bodem, monnik!
Het onkruid van 't verraad.
WILLIBRORD:
Het goede zaad!
Het goede zaad, nóg eens, in kracht en glorie,
Tot vóór den troon van Radboud, uwen vorst.
DE KRIJGER:
Op wiens gezag?
WILLIBRORD:
Vraag dat uw koning, krijger,
Die ons beschermt en met zijn gunst belaadt.
DE KRIJGER:
Omdat uw bloed om wraak roept tot zijn vijand!
WILLIBRORD:
Ons bloed roept slechts om vrede, als het roept,
Tot Hem die ons beweegt en aarde en hemel
Draagt in zijn handpalm als dat kind zijn bal.
OUDE MAN:
Als gij den Frank slechts in de kaart niet speelde -
Wat deerde 't ons dat gij uw liedjes zongt...
DE PRIESTER:
En tot vermaak van groot en klein de dwaasheid
Van Uwen Kruisgod blootlegde' op het plein!
WILLIBRORD:
Gedreven én getrokken door een liefde
Die boven land en bloed en hartstocht gaat,
Zoeken wij 't heil van Friezen én van Franken -
Eenzelfde heil voor dienstknecht en voor heer.
DE KRIJGER:
Laat elk voor zich zijn deel bevechten,
Daar wij wel beter weten wat gij zoekt!
WURSING:
Boter en kaas en kostbre Friesche lakens!
| |
[pagina 273]
| |
WILLIBRORD:
Wie onzer was den Friezen ooit tot last
Of heeft zijn hand u vragend toegestoken?
Is ieder onzer niet zijn eigen os?
Is niet ons voorhoofd door ons zweet geheiligd?
Wie ânders spreekt belastert slechts zichzelf
En hoont de hand die enkel weet van geven...
OUDE MAN:
Wat brengt gij ons, gij, die zelf niets bezit,
Met boeken slechts en speeltuigen beladen
En met uw wijsheid van een God aan 't Kruis? -
DE PRIESTER:
De goede Balder lacht met zooveel dwaasheid.
WILLIBRORD:
Ik hoor hem niet! - Hebt gij hem ooit gehoord
Of een der Asen die in Glitnir wonen? -
Wie hoorde hen? wie zag hen? wie de zuilen
Van glinst'rend goud zelfs? Wie zag 't zilvren dak?
Toont mij de zuilen dat ik ze doe kantlen!
Of staan hun voeten in de lucht, in rook
Van wolken? Mannen, hoort gij Balder lachen?
Indien hij lachen kon, deed hij 't met u;
Met het gebrul der rund'ren rond de slachtplaats
En met den stank der offers en den walm
Die zeewaarts drijft en Friesland overschaduwt.
WURSING:
Vermetele! hij randt onze Asen aan.
OUDE MAN:
Dat zij zich-zelf verdeed'gen, als zij kunnen.
WILLIBRORD:
Ik daag hen uit, die tien zijn in getal
Naar gij beweert, één hoofdhaar mij te krenken.
Uw goede Balder slaapt; Enna zijn vrouw
Slaapt evenzeer en al uw Asen slapen.
Ai! rond een droom staan mannen in 't geweer
En priesters om 't zwijgen te bewaken
Nabij een bron, die water is, niet meer
Of bij een eik waardoor de winden razen...
DE PRIESTER:
Zoo 'n groote taal heeft Friesland nooit gehoord!
WILLIBRORD:
Nóg grooter zult gij eerlang u verbazen
Als gij, ontwaakt, uw eigen smaad aanschouwt
Daar gij geknield ligt slechts voor hersenschimmen.
DROGO:
Friezen, ontwaakt! Wursing, waar is uw knots?
Méér dan een zaaiveld loopt hij u te pletter.
ADGILD:
Beheersch u, Wursing: houdt uw kracht in toom.
Monnik: waarom mengt ge'u in onze zaken?
WILLIBRORD:
't Is God alleen die zich in alles mengt
En ons tot u als boden zendt der Boodschap.
ADGILD:
Doch als zij afspringt op een hart van steen,
Wat baat u dan dat steenen hart te tarten?
Wacht tot uw God het in zijn hand vergruist.
WILLIBRORD:
Het woord der Boodschap ducht geen hinderpalen,
Ook achter wolken schijnt de zon haar licht
En maatloos breidt het kruis naar u zijn armen...
| |
[pagina 274]
| |
DROGO:
Dat kruis alweer!
WILLIBRORD:
Niemand ontkomt eraan!
OUDE MAN:
Heel Friesland reeds dreunt van zijn hamerslagen.
ADGILD:
Is onder menschen nog geen leed genoeg
Dat we' ons om een gekruisten God bekreunen,
Die onderging in aller menschen hoon?
WILLIBRORD:
Doch groot verrees voor aller menschen oogen,
En zetelt in de Majesteit van Hem,
Wiens zoon hij is en zijn zal zonder einde...
DE PRIESTER:
Wien roept gij tot getuige van uw woord?
WILLIBRORD:
Het woord der Waarheid.
DE PRIESTER:
Waar staat dat geschreven?
WILLIBRORD:
In 't boek, dat zijn en oorsprong openlegt, -
Waaronder wij als ezels gaan beladen -
DE PRIESTER:
Wat zegt het Boek?
WILLIBRORD:
Dat Balder slechts
De schaduw is van Hem die 't heeft geschreven.
DE PRIESTER:
Wie schreef het?
WILLIBRORD:
God!
OUDE MAN:
Wiens schaduw Balder is...
(stilte)
Als 't Boek een boodschap inhoudt, die het loont,
Waarom dan zouden wij naar haar niet luist'ren?
DE PRIESTER:
Als 't ons den weg verlicht door dit bestaan
En doel en oorsprong beter zou verklaren?...
OUDE MAN:
Wie wijst een veilge gids af op zijn weg
Daar hij onzeker dwaalt en tast in duister?
DE KRIJGER:
Zoo vallen grijsaards in een ijd'le hoop
En vossen, die, begeerig zich te koest'ren,
Hun donker hol verlaten, in de val...
OUDE MAN:
Doch ook bezinning is het deel der grijsaards, -
Wijs in de keuze van den rechten weg,
Voor wie zij voorgaan naar het land der toekomst.
WURSING:
Als dat bestaat!
OUDE MAN:
Dit leven heeft geen zin
Als wie in zweet hîer zaaien, dââr niet maaien...
DE PRIESTER:
Wat zegt uw God?
WILLIBRORD:
De dood is een begin!
DE PRIESTER:
Dat woord klinkt even trouw als vastberaden.
WILLIBRORD:
Hij is de ingangspoort naar lichte verten,
Slechts voor den dwaas is hij de duistre deur.
DE KRIJGER:
Wie, achter deze deur, heeft ooit gekeken?
WILLIBRORD:
Het Boek ontsluit haar voor wie hoort en ziet
En turen durft in 't licht van duizend zonnen...
OUDE MAN:
De waarheid is ons lief, de leugen niet!
WILLIBRORD:
Zoo ziet haar aan die, aan dat kruis bezegeld,
Geplant reeds staat in 't hart van uwen grond
En als een boom voor u zal vruchten dragen...
| |
[pagina 275]
| |
STEMMEN:
Wij zien naar 't kruis en vragen naar zijn zin.
DE PRIESTER:
Den weg dien 't wijst.
DROGO:
Nu worden Friezen slaven!
Past op! past op! - want Wursings knots faalt nooit!
ADGILD:
Vader, houd in!
DROGO:
Al wâs 't zijn eigen zoon!
ADGILD:
Spaar ons die spot omwille van de tafel
Die wij bij Wursing deelde' en 't broederbed...
DROGO:
Wien zou ik sparen daar mij niets gespaard bleef -
Niets dan het brandmerk van verkochten slaaf:
D'een draagt een bult en d'ander weer een zegel!
OUDE MAN:
En allen torschen wij eenzelfde leed;
Het wereldwee drukt zwaar op onze schouders
En daar geen onzer goden 't ons verlicht
En 't van ons af te wentlen niemand is bij machte -
Waarom geen leer aanvaard die beter schijnt,
Ons grooter zekerheid waarborgt te bieden?
WILLIBRORD:
Wat denkt gij van dit leven, oude man,
In zijn verband met toekomst en verleden?
OUDE MAN:
De goden sterven en het leven leeft.
WILLIBRORD:
Is dan het leven sterker dan uw goden?
OUDE MAN:
Ik zeg: alwat onvruchtbaar wordt, sterft uit;
Het leven leeft! - en dat is het mysterie:
De zegen én de vloek die op ons drukt.
WILLIBRORD:
Van wien ontving het leven dan zijn oorsprong,
Zijn hart en zijn geheim?
OUDE MAN:
Ons hart ligt braak,
Door leed vermorzeld en gekweld door vragen...
DROGO:
De vraag is slechts: wat Wursings knots zal doen
Eer deze oude ons aan den Frank verkwanselt
En al de goden neerhaalt van hun troon!
DE PRIESTER:
Laat die zichzelve helpen, als zij kunnen.
STEMMEN:
Zij kunnen het niet!
DROGO:
Wursing? Verstaat gij dit?
DE KRIJGER:
Zoozeer is reeds dat veile bloed vergiftigd
Dat het de goden hoont!
DE PRIESTER:
Zij leven niet!
WURSING:
Wie zegt dat?
DE PRIESTER:
Ik! de goden zijn gestorven,
Doch Friesland leeft!
DE KRIJGER:
Verrader van uw volk,
Voor wie dan vallen keer op keer zijn helden?
DE PRIESTER:
Voor Frieslands vrijheid, nimmer voor 't bedrog.
DE KRIJGER:
Ha! hadt gij eer onze oogen uitgewreven!
DE PRIESTER:
Een mensch ontwaakt slechts langzaam uit den slaap
En leeft soms tusschen werklijkheid en droomen
Zeer lang, voor hij hen helder onderscheidt...
| |
[pagina 276]
| |
DE KRIJGER:
Zie dan, Wursing, hoever we zijn gekomen -
Hoe 't onkruid reeds op eigen erf gedijt.
DROGO:
Geef acht, eer het uw knots nog overwoekert!
WURSING:
Monnik, wat zoekt gij hier?
WILLIBRORD:
Ik zei 't u reeds:
Met ballingschap beladen om de waarheid,
Zoekt elk van ons alleen uw aller heil...
STEM:
Hij liegt!
WILLIBRORD:
't Geluk van vrijen én van slaven; -
Gewond door heimwee naar ons land van herkomst
Dat schooner is dan 't uwe en heil'ger, boer.
WURSING:
Wat is geluk? - wij zijn ervan verzadigd!
STEMMEN:
Wursing! gij liegt!
DE PRIESTER:
Gelukkig zijn wij niet.
ADGILD:
Vader!
WURSING:
En gij?
ADGILD:
Gij liegt! ons hart verkommert...
DROGO:
Doch Wursing heeft geen hart!
ADGILD:
Gij lastert mij!
Of wilt gij anders dat ik met u reken?...
Vervloekte Frank! - het tarten zij gedaan!
WILLIBRORD:
Een blijde boodschap brengt voor allen vrede
En maakt u kind'ren van één koninkrijk...
DE KRIJGER:
Van Radboud of Pepijn?
WILLIBRORD:
Waar Christus heerscht
Die, boven aardsche koningen gezeten,
In Glitnir troont, in 't glinsterend gewelf,
En vreedzaam in zijn hand de weegschaal houdt;
Geen droom maar God en Heer van alle leven,
Een Man, een Reus die bij de wolven sprong...
DE PRIESTER:
Monnik! dit woord is ons uit 't hart gegrepen!
DE KRIJGER:
Een Fries verliest zijn vrijheid nóch zijn hart.
ADGILD:
Vader, ik volg den monnik en zijn boodschap.
DROGO:
Wursing, ik wist dat gij een lafaard waart.
WURSING:
Gescholden en gesmaad van beide kanten:
Bij Balder! God! - hoezeer verraadt ge mij!
Gij hebt mijn bloed doch niet mijn geest, bastaard!
ADGILD:
Een nieuwe geest!
WURSING:
Gij zult mijn weerzin zijn!
Want wie zijn god verraadt, verraadt zijn vader.
DROGO:
Wel, Wursing, zie! wat zaad gij hebt geteeld.
ADGILD:
Vader?
WURSING:
Gister uw vader, nû uw vijand!...
Gister nog vader van twee zonen, nu
Geen vader meer doch vijand van twee zonen...
Door haat verscheurd...
DROGO:
Zoo word ik wéér uw zoon!
| |
[pagina 277]
| |
WURSING:
Zal ik u beiden in één adem vloeken...
Wat wenscht gij méér van Wursing?
ADGILD:
Niets! Vaarwel!...
WURSING:
Méér dan een zaaiveld hebt gij mij vertreden,
Monnik, - meer dan mijn beste rund geroofd...
WILLIBRORD:
De Heer der wereld, Wursing, nam het zijne.
WURSING:
Je zegeviert! - doch lach niet al te vroeg...
WILLIBRORD:
God zegeviert en âl zijn helden lachen.
WURSING:
Lach niet te vroeg, ik zal geen lafaard zijn -
Want waar zijn zonen èn zijn goden wank'len,
Houdt Wursing stand en tart...
STEMMEN:
Wursing, houd in!
WURSING:
Den monnik én zijn God.
STEMMEN:
Brand u niet, Wursing!
WURSING:
Als ik een haas was zooals gij... als ik
Mijn schild wegwierp voor dezen valschen munter...
Was ik een lafaard zooals gij...
DROGO:
Bravo!
DE KRIJGER:
Hij mat zijn kracht aan eiken én aan goden!
WURSING:
Ik zal mijn kracht beproeven aan zijn kruis
(stort zich met zijn knots voorui
WILLIBRORD:
Halt! Wursing, want dat hout is u te hard
En voor de tweede maal zoud t gij soms falen...
WURSING:
Bedreigt gij mij?
WILLIBRORD:
Ik waarschuw Wursing slechts.
DROGO:
Ziet! Wursing laat zich toornen door een monnik!
Wie zag ooit wolf of ander grimmig dier
Dat door een lam zich liet de nagels korten?!
WURSING:
Verraders van uw voorgeslacht!...
DROGO:
En gij?...
Gij zoudt de goden aan dat kruis daar wreken?
Ha! Wursing pocht als een versleten man,
Die goede jaren had.
WURSING:
Wie durft mij hoonen?
DROGO:
Uw zoon!
WURSING:
Wie heeft den wilden ruin getemd
En, driemaal met hem tuim'lend, nóg beteugeld?
STEMMEN:
Wursing!
WURSING:
Ik daag uw God!
STEMMEN:
Hij temt den ruin!
PRIESTER en OUDE MAN:
Terug, Wursing!
WURSING:
Geen voet! Ik kom ten oordeel!
ADGILD:
Vader!
WURSING:
Géén vader meer!
STEMMEN:
Houd in!
| |
[pagina 278]
| |
WURSING:
Géén slaaf,
Doch Friesch en vrij en nu en nooit gebroken;
Waar blijft uw God van 't glinsterend gewelf,
Beslissend in den strijd... is Hij strijdvaardig?
STEMMEN:
Wursing! Wursing!
WILLIBRORD:
Hij slaat met vuur! Geef acht!
WURSING:
Hij koom ten oordeel met zijn vuur! ik wacht hem!
WILLIBRORD:
Hij wacht u, Wursing.
WURSING:
Ben ik niet bereid?
WILLIBRORD:
Hij wacht u... ànders...
DROGO:
Roep hem van zijn zuilen! -
Stort hem omlaag of doe de zuilen kant'len!
WURSING:
Waar zijt gij, wreedaard?
DROGO:
Wursing wordt mijn vader!
WURSING:
Hóórt gij me niet? - God van dit vreemd gespuis...
Hij hoort mij niet!
DROGO:
Haha!
VOLK:
Hij hoort hem niet!...
WILLIBRORD:
Hij hoort u, Wursing.
VOLK:
Doch hij geeft geen antwoord.
WURSING:
Als ik u vloek, dan vloekt gij mij! Welaan?...
Hij vloekt mij niet!
DROGO:
Haha!
VOLK:
Hij vloekt hem niet!...
WILLIBRORD:
Want medelijden heeft Hij met de dwazen.
WURSING:
Als ik u sla
(verbrijzelt het kruis) dan slaat gij mij!VOLK:
Wursing!!!
WURSING:
Hij slaat mij niet!
DROGO:
Haha!
VOLK:
Hij slaat hem niet!
WILLIBRORD:
Hij slaat u niet omdat Hij u verbrijzelt.
WURSING:
Wat talmt hij dan, die slaat met vuur en duister?
Hij leeft niet! Neen!...
VOLK:
Hij leeft niet!
WURSING:
Wursing leeft!
De goden leven!
VOLK:
Leve, Wursing! Leve...
(uit de verte geroep van brand.)
| |
Vierde toneel.SLAAF:
Brand!
VOLK:
Alles brandt!
WURSING:
Wat boodschapt gij?
SLAAF:
Het vuur!
VOLK:
Het vuur! Het vuur!
(volk weg: keert terug.)
SLAAF:
Een vlam sloeg uit de wolken...
Een vuren hand greep razend in uw goed...
| |
[pagina 279]
| |
WURSING:
Doch Wursing leeft door niemand overwonnen,
Trotscher dan ooit!
DROGO:
Dat heeft die bult gedaan
En zóó zichzelf en nog zijn kruis gewroken!
DE BULT:
Het brandt! Het brandt!
De rundren rennen brandend door de velden...
De wilde ruin ligt op ons erf verkoold.
WURSING:
Doch Wursing leeft... Geslagen, niet verslagen -
Killer dan ooit!
WILLIBRORD:
Gij riept tot God om wraak -
En gij kreegt antwoord, Wursing!
VOLK
(terugkeerend) :Gij kreegt antwoord!
WILLIBRORD:
Wat antwoordt gij? Verstaat gij?
WURSING:
Wursing stâât!
OUDE MAN:
De goden helpen niet... Eén, die kan helpen...
WURSING:
Heb ik om hulp gekreten?
VOLK:
Neen! - om vuur!
WILLIBRORD:
Nu roept het vuur u, Wursing, om te' erkennen...
WURSING:
Aan mij voorbij!
WILLIBRORD:
Hoelang nog?
WURSING:
Duizend jaar!
OUDE MAN:
Erken de Hand, éér zij u gansch verbrijzelt...
DE PRIESTER:
Eer zij u stukwrijft in haar handpalm, boer!
WILLIBRORD:
Waar zijn uw goden, Wursing - waar blijft Balder?
WURSING:
Ook zonder goden leeft een Friesche boer!
WILLIBRORD:
Niet zonder God!...
VOLK:
Niet zonder God!
WURSING:
Brandschatter!...
VOLK:
Gij riept om brand!
WURSING:
Hij heeft mij gansch ontkleed!
VOLK:
Doch niet verteerd!
WILLIBRORD:
De blinddoek nu van d'oogen!
VOLK:
Den blinddoek af!
OUDE MAN:
Ik zie den hemel open...
WILLIBRORD:
Zie, Wursing, God legt u zijn teugel aan.
DE KRIJGER:
De God van dezen is een machtig ruiter!
Ik zag hem op den rug der rundren en
Zijn handen in de manen van den ruin...
DE PRIESTER:
Op Wursings hoeve stond Hij rood van toorn,
In volle wapenrusting als een held...
VOLK:
Een vuren held!
WURSING:
Hij teistert mij!
WILLIBRORD:
Erkem hem,...
DE KRIJGER:
Hij temt den ruin al moest hij driemaal tuim'len.
VOLK:
Hij temt den ruin!
DROGO:
Zoo laf is Wursing niet!
WURSING:
Hij teistert mij... de hielen in mijn lenden...
| |
[pagina 280]
| |
DROGO:
Doch Wursing stâât!
WURSING:
Hij staat!
OUDE MAN:
Waarom weerstaan?...
WILLIBRORD:
Hoe wilder paard, hoe feller sporen, heiden!
WURSING:
Waar ben ik?
DROGO:
Hier!
WURSING:
Ik duizel.
DROGO:
Steun op mij,
Uw zoon!
WURSING:
(stoot hem af) Mijn zoon? - Heb ik niet âl verloren? -Ik heb geen zoon, geen huis meer en geen god
Doch adem... ongebroken, ongebogen...
WILLIBRORD:
Hoe lang nog, Wursing?
WURSING:
Lafaards, laat mij gaan!
(af, gevolgd door Drogo en Adgild)
| |
Vijfde toneel.DE KRIJGER:
Hoe heet de grootste koning, monnik?
WILLIBRORD:
Christus.
DE KRIJGER:
Waar heerscht Hij?
WILLIBRORD:
Overal waar men Hem zoekt.
DE KRIJGER:
Hem zal ik dienen in zijn wapenrusting
En kampen voor de vrijheid van zijn rijk...
OUDE MAN:
Zijn glorie is ons allen openbaar.
DE KRIJGER
(legt schild en speer aan de voeten van het kruis)
Zoo doet een man die nooit een lafaard was.
OUDE MAN:
Ik breng hem met der velden eerstelingen,
Een zoonsdeel ter verbreiding van zijn naam.
SLAVEN:
In dank der waarheid die ons vrij zal maken
Offr'en wij hem onze onderworpenheid.
VROUWEN:
Wij wasschen zijn voeten met onze tranen
En zeeg'nen hem: geboren uit de Maagd.
DE BERENLEIDER:
Ik ook voortaan zal naar zijn pijpen dansen.
DE BULT:
Ik heb mijn bult slechts en wat goeden wil.
KINDEREN:
Wij geven Hem ons speelgoed en vergaeren
Ons in zijn schoot als in een bloemenwei.
DE NAR:
Ik heb voor God een beetje wilde humor,
Als die van pas komt in zijn koninkrijk.
OUDE MAN:
Aan 't einde van mijn levensdagen strompel
Ik als een kind de poort in van zijn licht,
Dat 'k soms in dauw en sterren en bevroren
Zag glinsteren in d'oogen van den nachtegaal...
Het leed der wereld is ons afgenomen.
DE PRIESTER:
Een zachte last vervangt der goden juk
WILLIBRORD:
Mijn broeders haast u; bouwt den ruimen schaapstal
Want ziet: de dag is nog niet om en reeds
Roept hier een kudde om 't reinigende Water...
| |
[pagina 281]
| |
Zesde toneel.Adgild; daarna Drogo en eindelijk Wursing.
ADGILD:
Hier is de zoon van Wursing en van God.
WILLIBRORD:
En Wursing zelf? - waar blijft uw trotsche vader?
ADGILD:
Gebogen op de puinen van zijn rijk,
Die rustig rond hem naar den hemel rooken,
Spreekt hij met God en worstelt met zijn trots.
DROGO:
Daar komt de held; hij heeft zijn knots vergeten...
De stugge os, geknuppeld, draait zijn kop
Gedwee naar 't kophout van een nieuwe leer...
(Wursing valt op zijn knieën voor 't kruis)
Monnik, je wint! - doch wacht je voor mijn speer.
|
|