Volk. Jaargang 4
(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Frans Mertens: Pater Artis, of: Schoenmaker blijf bij uwen leestOnlangs ontving ondergeteekende een uitnoodiging tot deelneming aan een wedstrijd voor schilders en beeldhouwers. Alleen onderwerpen van godsdienstig en aard kwamen in aanmerking. Er zitten twee premies aan vast elk van duizend franks. Dit lijkt wel een lofwaardig initiatief. Premies weghalen veronderstelt: door een bevoegde jury gewikt en gewogen worden. Er werd dan ook een samengesteld uit schilders, beeldhouwers en kunst-theoretici. Daar het hier gaat om het bekronen van godsdienstige kunst, denkt de goegemeente voorzeker dat deze jury ook op godsdienstig gebied bevoegd is. Men oordeele. Het gros dezer uitverkorenen houden er absoluut geen roomsche noch kristelijke idealen op na. Het is een ergerlijke brutaliteit vanwege de uitschrijvers, de deelnemers te verplichten godsdienstig kunstwerk, dat toch de weergave tracht te zijn van een subtiel zielebeeld, te onderwerpen aan gebreveteerde godsdienstloozen of scheppers van dubieuze tafereelkens met pornografische tendenzGa naar voetnoot(1). Hoe breed we in ons oordeel ook trachten te zijn, we kunnen ons er moeilijk van overtuigen dat onverschilligen op het gebied van godsdienstig leven en beleven, zich een juist inzicht zouden kunnen vormen in de waarde van waarachtige religieuze kunst, tot wier schepping toch nog andere vormgevende faktoren, dan die van uitsluitelijk artistieken aard hebben bijgedragen. We zijn het met de gezonde kritiek eens dat de artistieke beteekenis alleen een schepping tot kunstwerk verheft, maar de artistieke beteekenis alleen, kan de religieuze waarde niet volledig verklaren. Het godsdienstig aanvoelen is even noodzakelijk om den artistiek-godsdienstigen vorm die aan het kunstwerk een gansch bizonder karakter geeft, volkomen te begrijpen. Vervreemden van het godsdienstig aanvoelen kunnen wel de algemeene artistieke waarde meten, maar over de ondeelbare artistieke-religieuze essentie van het kunstwerk hebben ze geen gezag. Om het evenwicht niet al te veel geweld aan te doen, komen dan ook op het jurylijstje, bij uitzondering echter, namen voor die bevredigende waarborgen bieden. Bij de kunst-theoretici prijkt echter onder een gezaghebbende autoriteit, den naam van E.P. Janssens O.P. Wellicht is het deze naam die de balans haar evenwicht moet verzekeren! Deze eerw. Pater is zooals men kan opmerken in een zonderling gezelschap. Heel het opzet dezer onderneming komt wat verdacht voor, daar het briefhoofd van het ons toegezonden omschrijven denzelfden Pater vermeldt als bestuurder van de kunstgalerij die dezen wedstrijd uitschrijftGa naar voetnoot(2). Deze Pater is als spil en animator dezer artistieke bedrijvigheid aansprakelijk voor de samenstelling van deze kwetsende jury. Wie een beetje thuis is in het kunstgebeuren, beseft dat de naam van dezen eerw. Pater als kunsttheoreticus wat al te opdringerig wordt voorgeschoteld. Wie wat meer las dan wat ge-Fröbel over kunst en de opstellen van Pater Janssens, zal spontaan bekennen dat deze eerwaarde ‘kunsttheoreticus’ allesbehalve aanspraak kan maken op dezen gezagvoerenden titel. Wie helder bij de zaak is snapt dat dit z.g. ‘lofwaardig initiatief’ in den grond niet anders is dan een pedant optreden van eenen door kunstambities geplaagden pater, die zich in zijn hooggeleerde en eerbiedwaardige hoedanigheid van theoloog en pater een beetje verveelt. Hij waagt dan ook als ontspanningskuur artistieke uitstapjes in het aardsche hofken der ‘Vrije Consten’. | |
[pagina 265]
| |
‘In nomine Domimi’ natuurlijk, om alles op een geestelijk plan te heffen, en ‘con amore pro pulchritudine’. Wat te begrijpen is; deze is inderdaad zeer aanlokkelijk en zeer aardsch. We beschuldigen hem niet van spitsvondige roemjagerij, maar met de beste bedoelingen kan men soms een potsierlijke activiteit aan den dag leggen en een misselijke figuur slaan. We gelooven niet in een pater-bestuurder van een kunstgalerij, die zichzelf als waankunsttheoreticus in een jury opnam, waar hij terzelfdertijd artisten voor uitkoos, wier lidmaatschap als een grove beleediging geldt aan het adres van godsdienstige kunstenaars. We ergeren ons niet enkel aan de kleinheid van dit geval, maar we verwerpen alle gelijkaardige nieuwbakken vormen van modern apostolaat. Geestelijken zoeken een weg in de wereld. Ze brengen het ‘A.M.D.G.’ tot politieken schipper, filmmanager, of bestuurder eener kunstgalerijGa naar voetnoot(3). Ze hebben de wereld verloochend en zochten den vrede in de verstorvenheid. Maar de mode was sterker dan hun wil. Ze werden modern! Ze ontwaken plots vol misplaatsten iever als geïllumineerden uit de verouderde religieuze sfeer. Ze duwen enkele menschen omver, steken het hoofd op, en doen triomphantelijk hun modern-apostolische intrede in de wereld. Uit noodzakelijkheid des middels, fungeeren ze lijk wereldsche eerzuchtige omnicapabelen. Overal waar ze er kans toe zien, maken ze gaten in de haag die het hofken der aardsche dingen omsluit. Och, dit ware allemaal zeer onschuldig, als het slechts ging om een klein ruikertje te plukken in dien zoo aanlokkelijken wereldschen hof. Maar het wordt soms al te bont als deze geestelijken wat al te gulzig met volle handen de meest verscheiden bloemen plukken willen, tot ze dronken van den scherpen en gemengden geur dwaze dingen doen. Op kunstgebied vinden we deze liefhebberij achter wat oneerlijk, daar de galerij-artistici doorgaand ontsnappen aan den wreeden tol die de schoonheid eischt van haar volgelingen. De kunstenaar betaalt duur voor dit half aardsch, half geestelijk spel. Hij betaalt zijn leven met de onrust van een voortgejaagden geest, een ziek lichaam of de totale mislukking in armoe en ontbering. De kunstparasiet echter glorieert in zijn diepste binnenhuis, en de wereld neemt hem op; hij is een geraffineerd zwelger die niet hoeft te vreezen, dat bij voor dit smekken ooit een dag honger zal moeten lijden. Hij is maar een zelfgenoegzaam zondagsgenieter. Hij is gelijk aan dat onrustig meisje waarover Beaudelaire zoo scherp dezen pijnlijken versregel schreef: ‘Pour avoir des souliers elle a vendu son âme’. * * *
O ja, men zal ons verwijten dat we enkel den galpot roeren, en opwerpen dat er toch iets moois schuilt in dit ambitieus optreden. Mijn antwoord is beslist. De godsdienstige kunst kan niet in het leven gehouden worden door wedstrijden en premies; ze kan er evenmin het resultaat van zijn; alleen een algemeen geestelijk renouveau kan baten. Algemeene herleving van het groot heldhaftig geestesleven schept voor den godsdienstige kunstenaar ware levensmogelijkheden. Iedereen moet bijdragen tot dezen geestelijken heropbloei door uitsluitend niets anders te zijn dan een eerlijk mensch. Een monnik kan de godsdienstige kunst niet beter helpen dan door eenvoudig een naamloozen nederigen dienaar Gods te wezen, die de uiteindelijke Waarheid, Goedheid en Schoonheid nastreeft. Uit waarheid, goedheid, en schoonheid straalt liefde; eerlijk mensch zijn is die liefde door alles laten heen breken. Liefde is de echte essentie en de grootheid van het | |
[pagina 266]
| |
leven. Ook de ware kunstenaar is een nederige dienaar van de uiteindelijke Waarheid, Goedheid en Schoonheid, maar daar zijn liefde aardscher is, zal hij trachten in zijn kunst deze drift te vergeestelijken. De kunst is niets anders dan het beeld van die liefde. Het leven is niets anders dan de belijdenis dezer liefde. Ieder mensch kan door trouw te zijn aan zijn roeping, die liefde tot voelbare werkelijkheid omscheppen. De getrouwheid aan de roeping maakt iemand tot een eerlijk en nuttig mensch, of hij nu monnik, kunstenaar of soldaat is; in die getrouwheid zullen ze voor elkaar den sterksten stut en steun zijn. Deze gedachten-spielerij brengt maar weinig nieuws, daar het eenvoudig kernachtig volksspreekwoord het als volgt veel scherper vastlegt: ‘schoenmaker blijft bij uwen leest’. Maar hooggeleerde theoretici hebben nu eenmaal geen oor en geen hart voor dezen eenvoud. * * *
Ge kent misschien wel het sprookje van den ongeletterden leekebroeder, die in volle nederigheid den Heer diende, en op wiens graf drie mirakuleuze lelieën ontloken tot getuigenis zijner uitverkorenheid. Dit geeft me een ander sprookje in, niet zoo mooi en vroom, maar hatelijk en onbarmhartig als een groteske. Het is het sprookje van Pater Artis. Het is een vertelsel voor groote menschen die weten dat de pij den monnik niet maakt en dat het leven geen lolletje is. Sprookjes zijn maar sprookjes, maar ze leeren ons veel meer dan de banale alledaagschheid der werkelijkheid waar niemand den zin nog van snapt. * * *
Pater Artis scheen voor heel wat meer geroepen te zijn, dan voor het koorbidden en het vervelend preeken. Hij werd godgeleerde en pofessor. Maar vlug ontdekte hij dat er in een moderne wereld voor deze nuttelooze droomeijen geen aandacht was. Hij gooide het roer om en zocht schoorvoetend een andere doelstelling voor zijn energieën. Pater Artis werd kunstgeleerde! Hij ankerde zich vast in de meest verscheiden artisten-milieus, en bezocht ateliers op zeer private uren. Hij liet geen enkele gelegenheid ontsnappen om in de artistieke milieus het licht van zijn geëmancipeerden geest te laten losbreken, om toch maar wat schaduw af te werpen van zijn schrander voorbijgaan. Het gelukte hem vlugger, maar ook anders, dan hij aanvankelijk hopen mocht. Hij schreef een paar opstellen over kunst, die, o jammer, onopgemerkt bleven. Hoe zou hij arriveeren? Plots kreeg hij inspiratie. Hij sjacherde geld bijeen, het noodige geld om bij tooverslag tentoonstellingzaaltjes te openen in de voornaamste kunststeden van het land. Hij zou noodlijdende kunstenaars steunen, hun werken tentoonstellen en propageeren. Hier en daar werd zijn naam reeds gespeld. Om de nieuwbakken salonnetjes wat op te blazen noodigde hij eerst het officieel artistenrapalje en de modegodsche schilders uit. In hun schaduw mochten later een paar armoelijders hun kansje wagen. Zijn naam werd volmondig uitgesproken. Pater Artis voelde vasten bodem; hij gaf een krul aan zijn naam en noemde zich ‘kunsttheoreticus’. Pater Artis pronkte met zijn aangeplakte titels lijk jonker-kalkhoen met zijn al te lange roode lellen. Hij buigt gewillig als een knipmes op officieele kunstvernissages voor de zwanspotentaten. Hij houdt er een, o zoo hoffelijk en onschuldig, gepolierd glimlachje op na voor de gepolychromeerde en opgepoetste versleten artistenlieven die lijk larven aan elk artistiek gezelschap kleven. Op tentoonstellingen volgt hij de officieele bonzen op de hielen. Hij staat met hen automatisch stil, vol vervoering voor de gaafheid van menig ‘nu impeccable’ of voor de argeloosheid(?) van gewaagde idyllische droomerijen. Hij neemt ook nota's. Als hij geen nota's neemt, speelt zijn hoogmoed met | |
[pagina 267]
| |
zijn dekoratieve monnikspij een welsprekende humoristieke pantomine. De waan verblindt hem zoo zeer, dat hij niet eens meer ziet dat hij op het artistiek tooneeltje voor 't volle voetlicht staat, volgens zijn rol in een, helaas verkeerde kostumeering. Heel zijn leven werd een gespannen hunkering om ontzag te wekken. Hij wedijverde met een tragischen ernst, eigenlijk met niemand, want de wereld aanvaardde hem klakkeloos, zooals ze alles duldt wat haar bruikbaar en ongevaarlijk lijkt. Af en toe bedacht hij wat nieuws om maar niet uit het oog verloren te worden. Hij schreef kunstwedstrijden uit. De omstandigheden hoef ik niet verder te verhalen; ze zijn dezelfden waarin onze Pater kunsttheoreticus, bestuurder der kunstgalerij, zich heeft vastgezet. Op zekeren dag, zoo gaat het sprookje verder, werd Pater Artis eens duchtig over den haal gesleurd. Enkele geestdriftige artisten, die nog weerstand wisten te bieden aan de geleidelijke officieele vergiftiging, en aan Pater Artis vriendelijke onbetrouwbaarheid ontsnaptenGa naar voetnoot(4), klappeiden het uit aan allen die het hooren wilden: ‘Dat het zoo akelig slecht ging in de wereld, omdat er een tekort was aan heiligen. De heiligheid moet aangemoedigd worden’. Daarom zouden ze een monsterwedstrijd uitschrijven ‘Heiligen in den sprint’. Premies van 1000 dagen aflaat. De kandidaten moeten zich natuurlijk onderwerpen aan een bevoegde jury. Ze zetten enkele namen van stevige goddeloozen, pornografen enz. op een lijstje. Alleen nog ontbrak er een theologische autoriteit. Hiervoor klopten ze bij Pater Artis aan. Plots snapte hij de brutaliteit van deze hatelijke grap. Hij zou zich wreeken. Uit onmacht werd hij ziek. De genade werkt doorgaans lijk een onbegrijpelijken tooverslag, in een koortsvlaag had hij zichzelf naakt gezien in den spiegel der zelfkennis. In zijn schamelheid voelde hij plots behoefte aan zijn monnikspij, hij doorzag de bespottelijkheid van zijn bedrijvige artistieke-ijdeltuiterij. Toen alles weer normaal werd, verbrandde hij zijn dokumentatie en zijn kostbare boeken over kunst. Enkele prentjes behield hij als meditatiemotieven. Het waren, een hemelschen hof vol gelukzaligen van Fra Angelico, de dreigende Kristus van Michelangelo, de Verloren Zoon van Bosch, de Val der Engelen van Breughel en een beeltenis van Savonarola, streng lijk een vonnis. Het geweldig probleem: God en duivel in de kunst, verbrandde zijn geest. Hij klampte zich vast aan zijn rozenkrans, sloeg menigmaal driewerf op de borst en leidde verder een naamloos maar nuttig bestaan en stierf heilig. Zoo luidt het stichtende slot van dit groteske sprookje. Maar in de werkelijkheid helaas verloopt het soms gansch anders... |
|