Volk. Jaargang 4(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 243] [p. 243] Ferdinand Vercnocke: De Doodenhil Zij droegen over 't strand de baar, waarop de doode, schooner dan levend, trilde bij eiken tragen stap. Zij droegen door het volk de baar met Hygd, des konings dochter. En door het volk, kwam Alfhild, de koningin, de moeder, die de kleine koude hand omprangde, zoekend in 't blauwstarend oog den blik, met naren lach de lippen noodend tot hun lach. Schooner dan levend, doch ijzig-stil lag Hygd. De moeder oogen werden groot van angst, en, ‘kent gij mij niet kind? Wendt gij van uw moeder, mij, uw oogen af?’ Zoo zuchtte zij, onhoorbaar haast en schuw. En tastend grepen bange handen in de starre leden, als vond zij in haar kind haar kind niet meer. Roerloos in 't gedrang stond Skjold, en door de stilte dreef de lange klacht der zee, nu loom dan luider, immerdoor. En vrouwen leidden Alfhild verder. Doch 's avonds, toen de stille sterren openstraalden, ging een vrouw als dolende, met bang gekreun den heuvel op, waar de gewelfde tomme Hygd, met schatten gouds, donker omsloot. ‘Ligt gij in deze klamme aarde, kind, in wind en weer, bij nacht?’ Zij jammerde, en schrok: dààr op de hil [pagina 244] [p. 244] zat een gestalte, een man, die oprijzend, met des konings stemme sprak: ‘Vrouw, hier vinden wij elkander andermaal. Over deze tomme voortaan, ligt onze weg: in deze doode zijn wij herboren’. En zij daalden, Alfhild, weenend in zijn arm, den heuvel af. Vorige Volgende