is vaak zeer stroef; de dichter schijnt er in een praeludium van bewust te zijn:
U niet misbruiken wil ik, schoon ik weet
Dat gij me wacht als ik u, woord, begeere
Toch moest ik u gewinnen in het zweet,
Wilde ik uw weeke leden niet ontberen...
Schuldbewustzijn en godsverlangen vormen de ondertoon van de meeste dezer gedichten. Veel warmer en ook veel vlotter is zijn vers wanneer hij spreekt over moederschap en kind, alhoewel dan nog steeds het redenerend element overwegend is.
Hoor enerzijds deze aanhef:
Ik heb u tot een brandschip vastgemeerd
Ter reede van mijn liefde, en ontstoken
Is 't onder hoogen golfslag. Nu verteert
Het rood over mijn ziele, bloem-ontloken...
en daarnaast dit onmogelijk vers:
...Geen stem, geen zucht, geen kreet des noods!
Op vleermuisvlerken door de onzichtbre luchten
Drijft het onvatbaar spook, de engel des doods...
Het besluit is dat Jos. Van Rooy zijn, ontegensprekelijk doorleefde, inspiratie, nog te vaak met ondoorvoelde woorden uitdrukt, met woordenreeksen die kant en klaar onder de pen komen.
Franz Zonneberg blijkt, te oordelen naar zijn twede bundel, ‘Bloed’, een zeer sympathiek jongmens te zijn, met hoge idealen en veel enthousiasme. Maar de poëzie die hij hier bundelt is nog zeer jong. Men bewijst deze jonge dichter een slechte dienst met hem over het paard te tillen en hem als dé plaatselijke dichter voor te stellen in de dagbladpers. Er is een belofte in zijn werk, maar er is vooral een groot gemis aan zelfkritiek bij hem waar te nemen. Zijn vers is nog overladen met opgeplakte versierselen en overdadige samenstellingen; in een vers van een twintigtal regels ontmoeten wij woorden als: avenddonkeren, bloedvlekken, zonnewarmen, schitterflonkeren, schitterwemelen, lichtroeren, avendfluisteren enz....
De woorden verliezen allen zins- en gevoelsinhoud en worden hol in hoera-verzen als:
de droom die wast en rijst