| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: Het Land der stilte. - Herinnering aan de Lybische Woestijn
Van Tripoli tot Gadamès, dat beteekent een trip van een slordige vijftienhonderd kilometer. Niet eens een buitensporige uitstap volgens Europeesche begrippen; een niemendalletje voor de maniakken der Pullmantreinen die een dergelijke afstand op hun gemak binnen de twintig uren halen. Maar hier in de groote vlakte beteekenen vijftienhonderd kilometer nog altijd vijftienhonderd kilometer, die meter voor meter moeten afgelegd worden, en waarvoor bijvoorbeeld een karavaan heden op den dag nog altijd vier en dertig welgetelde dagen noodig heeft. Er is geen mensch ter wereld die weet te zeggen of de gibli morgen niet waaien zal, en manshooge zandduinen spreiden over het pad; of een oued op één nacht de baan niet weggevaagd heeft; of een ongelegen motorpanne u geen parten zal spelen op enkele dagmarschen van het nabijzijnde fort; of de droge, scherpe hitte of de plotse koelte die 's avonds aangewaaid komt over de vlakte, u geen kwade koortsen op het lijf zal jagen. De verrassingen eener woestijnreis hebben de schrijvers van avontuurlijke verhalen en van jongensboeken altijd door het hoofd gespookt. De woestijn wil naar het schijnt geen geweld aangedaan worden: de langzame karavanen die op één dagreis hoogstens tusschen de dertig en de veertig kilometer afleggen zonder andere zekerheid dan het slingerend karavaanpad en de wiegende tred hunner dieren, zijn ten slotte nog altijd het veiligste verkeersmiddel in het ‘bled el teuch’, het ‘land van den dorst’, en alvast het best opgewassen tegen de perikelen eener reis in deze verlaten regionen. Wij Europeanen hebben echter niet voor niets de auto en de Dieselmotor uitgevonden, waarvoor ge eten en drinken gemakkelijk meesjort in een paar ruime honderdliter-bidons; die niet koppig zijn, door geen scorpioenensteek buiten gevecht gesteld worden; waarin ge desnoods 's nachts uw leger spreidt en die ten slotte twintigmaal zoo snel reizen als de beste méhari.
En waarin ge - wat niet te onderschatten is - gemakkelijk en komfortabel gezeten zijt, iets wat vooral degene die vertrouwd is met de onprettige sensatie welke de wiegende, zwaaiende zitting op de hooge rug van zoo'n rijkameel geeft, weet te waardeeren. Zoo waren we wijzer dan de zwijgzame donkere en op langzame tempo's ingestelde Bedoeïenen, en verkozen de soliede imponeerende tachtig-paarden Diesel-motoren van de Truchi-expeditie die ‘een dezer dagen’ schikte
| |
| |
af te reizen naar Gadamès. Er komen bij zoo'n reis nog een boel merkwaardige dingen kijken die in een land van sneltreinen en reizen naar waar-men-wil en op het uur waarop het u invalt, aardig zouden doen opkijken. Uitvoerig proviand aan eten, drank en cigaretten, de toelating vanwege de hoofddirectie van Truchi aan de directie te Tripoli om de Signori die en die te vervoeren tegen zulk en zulk tarief; toelating der Questura aan dezelfde firma om de Signori hoogergenoemd te vervoeren op welbepaalde dagen en langs welbepaalden weg; een toelating van den kommandant der Carabinieri aan de aspirant-reizigers om zich naar Gadamès te begeven met behulp der kamions der firma hoogervermeld, en tenslotte fonogrammen vanwege de Questura aan de bevelvoerders der langs den weg liggende militaire nederzettingen, waarin namen, data, weg en vervoermiddel nog eens ten overvloede gespecifieerd worden, van welk dokument de betrokken, door zooveel gewichtigheid licht-beduusde reizigers een afschrift tot getuigenis ter hand gesteld wordt. En als de vracht voerende firma ten slotte dagenlang haar kamions deugdelijk en tot in hun kleinste onderdeelen heeft onderzocht, komt er eindelijk een dag dat het dezen keer meenens wordt met het bericht: morgen vroeg vertrek. Tegen dien datum heeft men haast volledig de illuzie dat er ooit vrachtrijtuigen gereden hebben of zullen rijden tusschen Tripoli en Gadamès, volledig opgegeven. En tegen dien datum is het heimwee naar de verre, geheimzinnige oase gegroeid tot een obsessie.
| |
De steppe.
Het is nog donkere nacht als de motor aanslaat en de zware vrachtkamion den tocht inzet. Een ander kamion is gisteren alvast voorop gereden, en wacht ons een anderhalve uur rijdens verder te Azizia, waar hij vrachtgoed te lossen heeft. Twee van ons vieren - een franschman maakt deel uit van ons gezelschap - zitten naast den chauffeur in de stuurkabien, en de franschman en ik zitten boven op het vrachtgoed. Er waait een scherpe, droge en koude wind die ijzel spreidt over de balen en zakken, onze oogen doet tranen, en dwars door het lichaam snijdt. Van een vroegere kennismaking met de groote vlakte hebben we voldoende ervaring en herinneringen bewaard om te weten dat het eerste wat een reis in de woestijn vereischt, stevige, warme kleedij is, ten spijt van alle tropische hitte. We wikkelen ons in onze overjassen, draaien ons in een deken, trekken een stapel ledige zakken, hoog als een duin, over ons heen, en winden onze lange wollen sjawls naar bedoeiënenwijs om hals, hoofd en gezicht. De motoren zingen, de wagen raast over het land. Het land ontwaakt rondom ons: in de oasen
| |
| |
trekken de ossen moeizaam de lederen zakken omhoog uit de putten, en kantelen het kostbaar klokkend water in de leemen greppels. Zoo krijgen de dadelpalmen, de wijngaarden en de gerstvelden de koelte en vochtigheid die hun het leven mogelijk maken onder de brandende Afrikaansche zon. De vlierboomen bloeien al overdadig, de hooge mimosaboomen zijn ontzaglijke boeketten van solfergele bloesem; brandend rood zwaaien de ricinusstruiken hun trossen en de bougainvillea heeft de kleur van gestold bloed. Het is heelemaal begin April, maar hier brandt reeds de zomer harstochtelijk en wild over de aarde zooals wij hem kennen in de heete Oogstdagen. Een heete zon en tegelijk een ijskoude wind die de top van neus en ooren doet bevriezen. Als we te Azizia onze tweede kamion vervoegen begint eigenlijk het avontuur pas recht: er valt volgens de overal-geldende ritus der uitwisseling van cigaretten, kennis te maken met onze twee chauffeurs die ons lot en leven bij wijze van spreken in handen hebben: Eugenio, de grootste, die ónze kamion stuurt, en zijn mécanicien, een onbeduidende Arabier waarvan we de naam niet kunnen achterhalen; Luigi, de kleine dikke, die zijn wagen met één hand fluitend rakelings langs de meest angstwekkende diepten stuurt, en zijn meccano, een kwieke jonge neger waarvan ons de naam de volgende dagen elk moment van 's morgens tot 's avonds in de ooren klinkt: Mohamed - het klinkt eigenlijk als Ahmed - en die de duivel kent-, weet- en doet-al is, overal bij geroepen wordt, en werkt en draaft als een paard. Zoo'n meccano is eigenlijk een specialiteit van het Oosten; de chauffeur beperkt zich bij zijn functie, de wagen te sturen; het nazicht van den motor en de banden, de zorg van water voor den verkoeler, van benzine en olie, bovendien het aansteken van de cigaretten van den chauffeur - hij steekt er altijd twee tegelijk aan: een voor zich en een voor den baas - dit alles is de taak van den meccano. We slurpen wat
heete koffie, we hebben stevige, broederlijke slagen op elkaars schouders, we taxeeren het aantal cigareten waarop ze, naar eerlijke geplogenheid en fatsoenlijke manieren, van onzentwege recht hebben; we kruipen in de hooge stuurkabien, de motor slaat aan. Een carabiniere bij de koffiekroeg zwaait met zijn hand, vier kleine onooglijke Araabsche peuters groeten romanamente. De motor gonst; er waait wat stof; een witte glanzende wolk glanst boven ons; onze zitbank davert, we zijn weg; de groote vlakte neemt ons op. De vlakte, dat is voorloopig een ontzaglijke steppe; zand en steenen, met bosjes kruid en spichtig, hard gras bewassen. Hier en daar heuvelt een zeldzame tent of een nederzetting van een paar bedoeïenstammen; een of twee keeren per dag een kleine oase van dadelpalmen in een zinking van
| |
| |
het terrein waar het vocht der oueds zich verzameld heeft; daar vlakbij gewoonlijk een bordj, een kleine post met een half dozijn carabinieri en evenveel Araabsche tirailleurs als bezetting. Alles bijeen een desolaat, arm land waar de zon eer het een maand verder is het laatste graspijltje verbrand en het laatste beetje vocht zal weggezogen hebben uit den grond. De wagen raast tegen veertig kilometer in het uur over den weg die meestal verwonderlijk goed onderhouden is. Hij slingert als het oud kameelenpad dat hij vroeger geweest is; hij heeft soms plotse onberekenbare fantasieën in de hoogte en in de diepte; hij teekent om onnaspeurbare redenen wijde bogen en korte kronkels over het land; soms kruipt hij weg onder het zand, dan wipt hij plots over kleine, steile heuvels waarop de wagens schudden alsof een Sint Vitus dans hen te pakken heeft, terwijl wij ineengedoken het moment af wachten waarop we met het hoofd vooruit dwars door de houten zoldering van de kabien zullen geslingerd worden. Eugenio kent echter de knepen van den weg zoo goed als de handgrepen aan stuur, rem en gangwissel; we hebben ons de taal die hier gesproken wordt, een mengsel van Araabsch en Italiaansch, nog niet voldoende eigen gemaakt om een praatje te slaan - afgezien van de kans die men daarbij loopt, om al pratend het kritische moment te beleven waarop een plotse schok onze tong tusschen de tanden zou doen afknappen - en beperken ons bij een enkel woord of een gebaar naar de verte. Op onberekenbare uren stoppen de wagens en worden de voorraden voor den dag gehaald; in 't eerst hebben wij nog zoo'n achterlijke Europeesche manieren dat we bijvoorbeeld een deken spreiden over den weg, waar we netjes rond gaan zitten, alsof het een pic-nic gold in de bosschen van Kasterlee, een manier van doen die we echter spoedig afleeren, nademaal het reservewiel onderaan den wagen tienmaal beter geschikt bevonden wordt om als tafel dienst te doen, en het staande eten een speciale
nomadencharme heeft die daarbij nog veel omslachtigheid overbodig maakt. Een paar kleine hummels en een stuk of wat zwijgzame bedoeïenen kijken van verre toe, en wachten op de ledige sardienendoozen en de weggeworpen uigeperste citroenen die naar hun begrippen kostelijke kansen voor een onverwacht avondmaal geven. Onze chauffeurs en de twee meccano's eten apart; er worden elken keer op een klein vuurtje van houtskool een paar keteltjes thee gebrouwen waarvan ons altijd door Ahmed hoffelijk een paar glaasjes gepresenteerd worden. Zoo'n theekokerij is iederen keer een ingewikkelde geschiedenis waarbij heel wat kijken komt: in het keteltje pruttelt een papje van allerlei moeilijk te identificeeren kruiden, dat aangevuld wordt met een afschrikwekkende
| |
| |
dosis kruizemunt en een paar enorme stukken suiker. Als het zaakje stevig en langdurig gekookt heeft, volgt het mengselproces van het stroopje met den inhoud van een tweede keteltje dat alleen water bevat; het amberkleurige strooppapje wordt aangelengd met water totdat het een opale tint krijgt in de glaasjes. Het geeft een gloeiend heete, zoete drank die ik verrukkelijk vind, al heb ik heel mijn leven een diepen hekel gehad aan het insipiede vocht dat het produkt pleegt te zijn van onze noorsche theekokerij. Het smaakt opdringerig naar kruizemunt, met een verre herinnering aan wierook en kaneel, met nog een smaakje van laurier en safraan, jasmijn en kamillebloesems.
| |
De hamada.
Ge kunt een paar honderd kilometer rijden eer de steppe plots overgaat in de desolate wildernis der steenvlakte, de hamada, waar alle leven ineens ophoudt en het land overdekt ligt met brokjes grijze schilfersteen, een droge harde gloed straalt over de vlakte, die het scherpe licht pijnlijk weerkaatst in de oogen. Twee, drie keeren roepen een paar geraamten van kameelen de herinnering op aan wat de Sahara wezenlijk is voor wie haar ánders doorkruisen moet dan met de hulp van een twaalf cylinder-Dieselmotor; bij een panne zou de eenzame autoreiziger hier overigens nog altijd aangewezen zijn op de problematische welwillendheid van den bewoner der dichtstbijzjjnde nomadentent of van de eerst langskomende, trouwens zeldzame karavaan. Het zijn geen verkwikkende gedachten die het uitgebrande skelet van zoo'n door den dorst of den ouderdom besprongen kameel in de eenzaamheid der woestijn wekt. Een kwartier verder springt de ranke silhouet van een gazelle langs een heuvelrand, juist nadat Luigi minutenlang met zijnen enormen tweeloop vruchteloos op den uitkijk gezeten heeft langs een gazellenpiste.
En voort gaat de tocht. De brommende motor rukt ons verder naar het Zuid-Westen toe. Een kleine oase met wat zielige, vervuilde Arabieren, half verteerd door de koorts en opgevreten door de muskieten; een moskee, een maraboet en een klein fort, ‘Die nocteque vigilat’ staat telkens boven de toegangspoort geschreven; dag en nacht waakt de militante geest van het vaderland over de rust en de veiligheid in de vlakte. De driekleurige vlag, de fascio's en de pylonen der draadlooze zenders waarmee de drie-vier soldaten die hier hun jaren slijten bij een hoop morsige Arabieren, zonder kranten, zonder gezelligheid van gezinsleven, meestal zonder kantine zelfs, het kontakt met het verre vaderland onderhouden.
| |
| |
| |
Palmen.
Men wordt er suf bij, de tergende eentonigheid van lijn en kleur van den als het symbool der zuidersche romantiek bekenden palm, dagenlang te ondergaan. Het wordt een obsessie van grijze monotoniteit, die herinneringen wekt aan goedkoope gekleurde postkaarten, aan filmdécors of reklamen in de vitrines der reisagentschappen, met té fijne silhouetten van wiegende, schuine palmstammen, té groene takken, té oranje avondzon, té geel zand en té blauwe lucht. Drie palmen die de sierlijke ronding van hun luifels naar de lucht beuren, kunnen plots het oog boeien door hun gracievolle lijn, maar een rij van palmen, een bosch, een oase van dadelpalmen biedt spoedig een desolaat beeld van triestige, grijze effenheid, een beeld dan totaal harmonieert met het beeld der woestijn.
Nu valt de avond over het eenzame land. Een koele rilling gaat over de aarde. De sterren zakken laag over het vlak der woestijn. Hier glanzen ze onnatuurlijk groot en helder. De auto's schuiven aan over de schemering van den grijzen weg. De zon is oranje, is rood, is plots grijs. De schemering treedt aan. Vriend, waarom denkt men nu plots aan het goede, verre Vlaanderen in deze ontzaglijke eenzaamheid?
Het is vandaag nog pikdonkere nacht als Eugenio de zware kamion langs de diepe afgronden van den berg stuurt waar we vannacht logist gevonden hebben. Men heeft allerlei onheimelijke gedachten bij zoo'n gevaarlijke tocht langs een smalle weg die kilometer ver langs diepe ravijnen slingert. Wat zou er gebeuren moesten plots de autophares weigeren, een rem lossen, het stuur breken; moest Eugenio een sekond verstrooid zijn, moest er een auto uit de andere richting komen, een steenblok loskomen uit den dam die den weg tegen den bergrug gedrukt houdt? Als we beneden geraakt zijn na een uurlange stapvoetsrit, zijn de motoren gloeiend heetgeloopen en hebben onze twee chauffeurs een kwajongensachtige bui: er moet gewis stevig gegeten worden - we hebben vanmorgen enkel haastig een tas gloeiende koffie geslurpt -; de araabsche meccano's zetten de ingewikkelde rubrieken van het theezetten in, en Luigi gaat opnieuw met zijn zware tweeloop op den loer liggen achter een of andere snelvoetige en lichtzinnige gazel, die echter op zich wachten laat. Ten slotte oefent Luigi ten einde geduld zijn schutterkunst op onze ledige konservebusjes, die wij gewetensvol voor hem omhoog werpen. Een kwartier later schommelen de twee wagens opnieuw de vlakte in. Er hangen groote witte wolken in de lucht, die den glans hebben van enorme sneeuwbergen waarop de zon schijnt. Het is nog vroeg in den morgen, maar het wordt spoedig
| |
| |
heet in onze kabine. De mouw van mijn regenjas die wat buiten het raampje hangt - men moet zich hier in de brandende zon zoo zwaar en dik kleeden als bij ons met kerstmis - geeft spoedig een reuk af van verbrand gummi. De grauwe reeks heuvelruggen hebben we vanmorgen achter ons gelaten; de woestijn ligt nu aan alle kanten vlak en grijswit om ons heen. Om de drie, vier uren duikt een kleine, schrale oase met een lage witte moskee, wat brokkelige leemen huisjes en een militair fortje aan den horizont. ‘Die nocteque vigilat’ Dan opnieuw de vlakte, desolaat, grijs en effen. Een groote roze wolk schuift met ons mee.
| |
Fata morgana.
Een tocht door de woestijn zonder een der bekende hoogtepunten van de woestijnromantiek, schijnt een mislukte tocht te moeten wezen. Ge hebt bijvoorbeeld de keus tusschen een overval van woeste donkere woestijnroovers waarbij de dolken flitsen en de lange buksen knallen, ofwel een simoen die het water uit de gourdes en de waterzakken zuigt, maar desnoods kan een reeks van de hooggeroemde luchtspiegelingen, door alle schoolboekjes, mitsgaders door den goeden Karl May, geprezen als het belevenswaardigste avontuur wat in de groote vlakte te genieten valt, wel volstaan. Bij ontstentenis van roovende bedoeïenen - er zijn geen vreedzamer, zachtmoediger en door de ellende tot dieper vergroeide menschen denkbaar dan de schamele nomaden in dit deel der Sahara -, hebben we ons gaarne vergenoegd met de luchtspiegelingen waarvan we haast elken dag uren lange voorstellingen krijgen. Een genot dat op bedenkelijke wijze vergald wordt door het eindeloos weerkeeren van hetzelfde beeld, haast zonder afwisseling, van boomenreeksen die plots opkomen aan den einder en weer wegzinken, opduiken en wegzinken, soms tergend lang boven aan de lijn te trillen hangen en dan weer langzaam oplossen in het licht. Soms zijn het twee, drie palmenreeksen boven elkaar die langzaam in elkaar schuiven; soms waterplassen in welks rimpelingen men meent het licht der zon te zien schitteren, dan weer bergen die zich blauw en scherp afteekenen tegen de witte glanzende morgenlucht. Zoo gezien lijkt het eerder een moeilijke opgave om zich in dit verschijnsel te vergissen en water en boomen te aanvaarden, daar wiaar enkel zand en vlakte zijn. Maar ook de romantiek en de fantasie hebben hun rechten, zelfs bij den ouderwetschen, kameelberijdenden Sahara-reiziger.
| |
Nalut, het dorp aan den drempel der Hamada.
Er zijn zeven kansen op tien dat ge slapen vindt te Nalut, een bergdorp
| |
| |
waar gewoonlijk gepleisterd wordt, maar er blijven er altijd drie om de mogelijkheid te treffen dat de eenige albergo totaal bezet. Dan blijft er alleen het vraagstuk op te lossen wie in de stuurkabine der auto's zal slapen en wie met de hulp van drie achter elkaar geschoven tafels en zijn reisdeken in de albergo een genietbaar bed zal improviseeren. Deze laatste oplossing, die een solied dak boven het hoofd en vier stevige muren om zich heen impliceerde, was mijn voorrecht te Nalut. De chauffeurs en de meccano's verdwijnen gewoonlijk in een of andere niet te achterhalen Araabsche slaapgelegenheid, maar te Nalut hadden we de kans, hun stamrestaurant te ontdekken. Ik kom er eerlijk voor uit dat mijn geloof aan bacillen en besmettingen een leelijken deuk gekregen heeft sedert ik den eersten keer in deze landen reisde; zoolang ik meende mij te moeten beperken tot hygiënisch-verantwoorde Europeesche restaurants stond ik alle tormenten uit die het deel kunnen zijn van den op hygiëne ingestelden reiziger: angst om een deurknop of iets dergelijks aan te raken dat door een Arabier bevingerd was; tegenzin om een bed te beslapen dat door den araabschen of den negerknecht opgemaakt was, afschuw om handen te drukken, geld terug te krijgen, mij van een mes of lepel te bedienen dat door inlanders op hun wijze schoongemaakt was. Sedert ik die kieskeurigheid afgelegd heb en wij bij voorkeur Araabsche eetgelegenheden bezoeken, verheug ik me in een tevoren ongekende gezondheid en gevoelen van veiligheid, wat niet wegneemt dat de vriendelijke lezer van dit schriftuur zich zeer zeker zou afvragen of het inderdaad onze bedoeling was uit een of ander soort waanzin den dood door besmetting uit te dagen, moest hij bijvoorbeeld te Tripolis het Araabsch restaurant van Hag Jusef El Burei bezoeken waar wij elken dag de smakelijke koesj-koesj, de méchoeï - boven het houtskoolvuur geroosterd schapenvleesch -, de bruine boonen in geheimzinnige sauzen
van allerlei kleur en smaak, en de tomaatroode paprika die in den mond brandt als vloeiend vuur, gaan genieten. Hier in Nalut is het eigenlijk nog wat anders: niemand die zou weigeren een onwaar woord in den mond te nemen, kan met eenige schijn van recht beweeren dat het hier in deze kleine leemen hut smeriger zou zijn dan te Tripoli bij Jusef El Burei. Het kan een vraag wezen of het stuk brood dat ge in den mond steekt, niet al te dicht bezet is met vliegen; of het vork hetwelk ons speciaal voorrecht is, heelemaal geen zwarte vettige sporen laat als ge het stiekem schoon veegt aan uw zakdoek; of het bord - bedenk de weidschheid van deze Europeesche luxe! - glimt van appetijtelijke properheid, en of het voorzichtig zou zijn te drinken van het water waarin muskietenlarven hun
| |
| |
jong leven uitvieren, en ieder het zijne komt scheppen uit het groote vat naast de wankele tafel. Maar ge moet alle redens recht geven, en erkennen dat het een feestelijk voorrecht is, hier een écht drinkglas te krijgen, een écht mes, en zoowaar een niet al te veel gebruikte handdoek bij wijze van servet. Wie nu nog zoo kieskeurig is van te willen kijken in welk soort van braadpan de luxueuse spiegeleieren die we bestelden, gebakken worden, en een opmerking meent te moeten maken omdat de stukjes taai schapenvleesch bij ontstentenis van een rooster, gebraden worden op een zolenschraper, of omdat die kostelijke spijs zoomaar door bedenkelijk-onfrissche negervingeren aangereikt wordt en nog langs een paar andere handen moet passeeren eer ze bij ons belandt, - die moet het zelf maar weten. Onze voorraad aan proviand slinkt in een bedenkelijk tempo, en na Nalut is het uit met de vette avondmalen onder een zingend petroollampje. Morgen razen de auto's verder over de vlakte, Zuidwaarts, waar de mysterieuse stad in de verre oase ons wacht.
Maar intusschen zijn we nog in ‘de stad Nalut’, een ontzaglijke puinhoop waar de ruïne van een Turksch fort herinneringen wekt aan voorbijen strijd en grootheid, waar in de laagte een paar honderd driekwart tot puin vervallen woningen staan, die half op nomadenleven, half op vastwoonst berekend zijn: lage leemen muren met het zwart zeil van een nomadentent bespannen bij wijze van dak. De koloniale regeering beijvert zich een nieuwe stad te bouwen met ruime kazerne, gouvernementsgebouw; een luxueus hotel en magazijnen. Maar in de diepte gaat het kontemplatief, haast lethargisch leven, zijn ouden gang. Er is ergens een mooie nieuwe moskee, maar ze blijft vrijwel verlaten, terwijl het kleine oude, vervuilde moskeetje midden de brokkelige ruïnen den ganschen avond bezoek krijgt. Het is een schamel gebouwtje, met het graf van een zeer heiligen maraboet op het lage binnenpleintje; vier oude patriarken - vier aspirant-maraboets - zitten te suffen en te zwijgen op de bank ernaast. Ik schuif me tusschen hen in en zwijg mee. De oude, kreupele muëzzin beklimt moeilijk het lage torentje. ‘La illaha il allah lah’ Ik prevel mee en keer mij naar het Oosten. Daarna zwijgen wij gevijven om ter langst. Tot Mosfa zijn magere, beenige hand naar mij uitsteekt en mij een toegevouwen papiertje reikt; het is beschreven met de salaat-formuul en een vers uit den Koran, en een begeerenswaard gelukbrenger, zooals al de nomaden er hier in een lederen zakje om den hals dragen. ‘Cinque lires, sidi’. Het eerste woord dat tusschen ons gesproken wordt. De moskee mag ik, ongeloovige, niet binnen; mijn cigaretten weigeren zij, verstorven maraboets, aan te
| |
| |
nemen. We zwijgen dus, en hebben enkel alle vijf een dreigend gegrom als een paar kwajongens een steen van boven af laten vallen, bijna vlak op ons hoofd. De avond groeit om ons. Een klein schamel vrouwtje sleept een enormen bundel takken mee op den rug; ze trekt haastig haar sluier over het gezicht als ze ons merkt.
| |
Het bordj te Tigi.
Ge kunt zoo'n klein wit fortje dat niet zonder een beetje aanmatiging den titel ‘Caserna di Carabinieri’ boven de toegangspoort voert, zeer genoeglijke uren beleven. Het begint meestal hiermee dat de kommandovoerende brigadier, die dagen tevoren van uw voorbijkomst verwittigd werd, van zijn stiptheid en onmisbaarheid om de goede orde en manieren in de vlakte te handhaven getuigen komt, en in uw paspoort de onhebbelijke klankkombinaties van uw naam tracht te ontcijferen. Achteraf ontdooit zoo'n administratieve ongenaakbare gewichtigheid meestal tot een gezellige praatgrage papa die deze ééne kans om eens met andere menschen dan zijn onderhoorigen een praatje te maken, het nieuws van de zoo wijdafgelegen wereld te vernemen en wat anders op te vangen dan militaire berichten, niet wil laten ontsnappen. Er komt dan koffie aangerukt, en er moet niet veel gebeuren of het kantoortje van den brigadier of kapitein krijgt spoedig het uitzicht van een geïmproviseerd wijnkroegje, waar plezierige invallen, wijn en sigarettenrook het leven plots ééns zoo genietbaar maken. Geen mensch heeft er een vermoeden van hoe hartelijk langs beide kanten het ‘grazie’ en het ‘addio’ klinken, en hoe lang men vanuit het kleine witte fortje en vanuit de roode vrachtkamions elkaar in 't oog houdt en armzwaaiend blijft groeten.
| |
Panne in de woestijn.
Er komt een moment dat de hamada tamelijk plots overgaat in zandduinen die den drempel vormen van de groote zandwoestijn. Het gaat naar den middag toe als onze motor plots verdachte krochende geluiden heeft en seffens daarop stilvalt. ‘La bronzella’ gromt Eugenio, en met een sprong is hij uit de kabien bij de motorkast. Inderdaad, de ‘bronzella’ is gesmolten. Het is een pracht van een situatie: we hebben tien ton vrachtgoed, geen reservestukken, - een reparatie zou overigens minstens twee dagen in beslag nemen - en de andere kamion is eenige kilometer vooruit en heelemaal uit het zicht; we zijn op verschillende uren afstand van het nabije bordj, en eenige honderden kilometer van de dichtstliggende garage waar overigens de reparatiekansen gering zijn. Eugenio noch de meccano maken zich echter
| |
| |
een zwaar hart in de situatie - zijn we niet in het Oosten? - en dus zal het wel in orde komen. We hebben het avontuur geroepen en het avontuur is gekomen; dus geen recht om te jammeren. Een kleine karavaan van zes met pakken beladen kameelen en vier drijvers kruist onzen weg; ze maakt opzettelijk een boog om ons heen en haalt een paar honderd meter verder de piste terug. Ze hebben niet eens naar ons opzij gekeken, en eerlijk gezegd hebben we het liever zóó, dan een spottenden blik op onze nuttelooze tachtig paardenmotor te moeten onderstaan. Het is echter een kurieus geval met zoo'n panne in de woestijn: ge kunt dagen achtereen reizen zonder iemand anders te zien dan een ploeg inlandsche wegwerkers en de schamele bevolking van een kleine oase langs de baan, maar het nieuws van een avontuur als dit hier heeft binnen het uur de ronde gemaakt van al de oasen, bedoeïenenkampen en bordj's een dagreis in het ronde. Bij zoo'n gelegenheid schijnt de woestijn bevolkt als een konijnenpijp en nieuwsgierig als een markt. Er komt een militaire kamion aangesnord die wel niet helpen kan, maar het bericht van onze panne zal overmaken aan het fort van Sinauen dat we vanmorgen gepasseerd zijn - en dat ons overigens evenmin kan helpen -, en seffens daarop een zware luxueuze heerenauto met een dame aan het stuur. We kijken ons de oogen uit den kop van verbazing hoe zoo'n soort eerste-klas wagen den tocht door de woestijn waagt alsof het een ritje was van het Centraal Station naar de Beurs. In alle geval is de dame achter het stuur een prinses - als we mogen gelooven wat Eugenio ons achter den rug zijner hand toebromt - en de jonge man naast haar een prins van koninklijk Italiaansch bloed. Gelukkiglijk hebben zelfs prinsen en prinsessen gevoel voor een situatie als de onze: er wordt wat over en 't weer gepraat onder de twee tropenhelmen, en het slot is dat de auto onze tweede kamion zal achterna rijden om Luigi te verwittigen. Als het zoover is
voelen we den kwajongensgeest van het avontuur opnieuw vaardig worden over ons, en nadat de twee chauffeurs over het geval grondig gedebatteerd hebben met overvloedige welsprekendheid van woorden en gebaren, wordt er vooreerst stevig geëten, en het slot is dat Luigi weer met zijn dubbelloop los gaat op onze ledige sardienendoosjes. Eenige uren later rijden we met ons vieren op de ééne gave kamion naar Gadamès toe; de twee meccano's krijgen proviand en dekens en blijven bij den wagen die achteraf door de onze zal ontladen worden. We kruipen boven op het vrachtgoed, en voorwaarts gaat de tocht. Zon. hard wit licht en zand. De vlakte en zandheuvels. De auto raast over den weg; hij duikelt in de diepten van de baan en kruipt langzaam op
| |
| |
tegen de heuvels. De luchtspiegelingen links van den weg krijgen het uitzicht van een doorloopenden film. Rondom ons trilt de lucht van de hitte, terwijl stilaan een heete wind opsteekt, die tegen den avond de allures krijgt van een razenden zandstorm. Het is de koortswekkende gibli die over de vlakte raast. Hij stookt het bloed heet en wekt hallucineerde beelden en koortsige visioenen; hij graaft zich als een dolle in het losse zand en jaagt het fluitend op in een dwarreling van gloeiend stof dat u den adem beneemt en overal binnendringt in oogen, ooren en neusgaten, en zelfs dwars door de zware kleeren en de wolle dekens waarin we ons gewenteld hebben, de huid priemt en geeselt als gloeiende naaldenpunten.
Als een grijs doek valt nu plots de avond over de woestijn. De contoeren vervagen; de hemel wordt dieper blauw, naar het zwart toe; de vlakte wordt bruin en de hitte staat als een looden dak over de aarde. De wind wordt wild en buiïg; hij werpt het fijne zand met wolken omhoog; het helpt niets, de stofbril dichter voor de oogen te schuiven, het hoofddoek ver over het gezicht te trekken, en ten slotte de lange wollen sjerp vast, naar Toearegsche gewoonte, om het gezicht en voor de oogen te binden; het zand dringt overal door en binnen: de ooren en neusgaten zitten er seffens vol van; het knerzelt tusschen de tanden, het kruipt achter de oogschelpen en ontsteekt er een pijnlijken brand. Ten slotte blijft er niets niets anders over dan te gaan liggen, zich te verschansen tusschen de zakken en het beschot der kabien, het hoofd te begraven in den burnoes, en klappertandend het einde van het avontuur afwachten. Het is vreeselijk als Gods geweldige winden uitgaan over de eindelooze woestijn. Wat doet de mensch in de ontzaglijke woestijn als hij op het avondlijk uur, wanneer de gibli over de vlakte raast, uitkijkt naar de verre oase die het eindpunt is van zijn tocht? De gedachten gaan uit naar verre herinneringen; naar het verre vaderland gaan de gedachten en een diep heimwee wordt plots wakker om even maar terug te zijn midden de vertrouwde omgeving, in het goede tehuis, bij het oude werk.
Met een ruk stoppen wij. Lawaai van menschen beneden rond de auto; donkergesluierde mannen in blauwe baraccans; een witte kazerne en een bedoeïenenkerkhof glimmen in de donkerte. Gadamès. Stijf, rillend van de koorts, grijs van het zand, heelemaal met dekens en mantels omwonden en zwartgesluierd als Toearegs werken wij ons los uit onze verpakking. Vlak boven den wagen valt een groote witte ster omlaag, haast tot op de aarde.
|
|