Ferdinand Vercnocke: Het Kampspel
En op het droge, bij de schuine schepen,
streden in een kring van zeevolk,
Halfdan en Frooth de koningszonen.
Zij worstelden, twee blonde knapen,
nauwlijks man, doch groot gebootst,
waarop de roode spieren, rusteloos
En 't volk zag hoe de koningszonen
manmoedig worstelden, soms pal,
en borst aan borst omprangd,
één roerloos beeld dat beefde, wijl
alléén de zee zich roerde ver en stil;
Soms steunend, nek aan nek,
in 't vlugge deinzen van den kring
rondwentelend; soms handengrijpend,
met een wrong van romp en rug
den val verhindrend, en de neerlaag.
Tot Halfdan, zwaar en ruw in 't grijpen,
woog op Frooth, die lang en lenig
windend om des andren lijf, zoodat
de loome kamp verflauwde, onbeslecht.
Zij sprongen uit elkander, hijgende.
Doch Frooth, onstuimig, greep zijn speer
en wierp, zoodat de speer
in tragen boog en trillend, zeewaarts
vloog, en in het zand schuin-borend viel.
| |
Reeds stond Halfdan, worp-gereed,
toen, groot en stil door 't schromend volk
dat voor hem zwijgend week en groette,
Skjold, de koning kwam, los in zijn hand
En Skjold, de koning, tilde hoog de speer,
en liep, en loopend stoote hij
de gouden schicht de luchten in,
die schoot als in een sprong
omhoog, en hing er als een wijle in rust.
Toen, vlugger in den val bewogen,
sloeg de speer een gouden vonk,
en viel, ver weg, schuin in de branding.
Ademloos wondrend, volgde 't volk
de stille schicht, en wijl het wonderde,
sprong als in razernij, Halfdan naar voor,
en slingerde met woesten worp
zijn speer de hoogten in, des konings na.
Door 't woeden van den worp gedreven
sprong de speer langs eendre baan
borend door 't ruim, doch wilder
wijl in toorn, en viel, de koningsspeer
dwars treffend, plonzend in den vloed.
En Skjold, de koning, zag hem,
waar hij donker hijgde aan, en sprak,
En 't volk stond bij de schepen; starend
naar den koning en den koningszoon
|
|