In ‘Oostersch Poëma’ van Ludo Van de Wijgaert blijft het vers even rhetorisch als we in de vroegere bundels die we van hem lazen, en de overladen samenstellingen, waarop we bij een vroegere bespreking reeds wezen, maken nog veel ongenietbaar; dingen als: oker-ruggelijning, kanongebulder-eer, reukwerk-wolkenslieren, tooverspreuk-gebeeën, reukwerkstokjes-rook enz., maken het vers niet sierlijker!
‘Het Verhaal van Prins Balwar’ gaat opvallend vlotter, hoewel de deun wat te braaf klinkt. Over het geheel ligt een Oosters waas, maar een Oosters poëma is het niet geworden. Legt men naast dit werkje de wetenschappelijke vertaling uit het Sanskriet van Bânaâ??s Kâdambari door Dr. A. Scharpé, dan voelt men dadelijk dat de geest dáár anders is. Het is geen kwestie van décors alleen!
En toch kan Van de Wijgaert vertellen, dat blijkt uit deze bundel.
* * *
In de reeks ‘De Bladen voor de Poëzie’ verscheen een plaquette zware, cerebrale gedichten: ‘Kringloop der Gedachte’, door Marc Staels. Het zijn een drietal verzen in een half wijsgerige, half poëtische taal, en spijts dat cerebale uiterlijk zijn het toch onderwerploze gedichten; alleen het derde behandelt op iets klaardere wijze de verhouding van de dichter tot God.
Paul De Vree bloemleesde voor dezelfde reeks een dozijn gedichten onder de titel: ‘Wereldsche Liefdelyriek’ en schreef ook een inleiding. Hij schuift daarin terzij alle gedichten die naar het epische zwemen en wil alleen behouden de pure lyriek. Die schijnt hij in heel de Middeleeuwen niet te hebben gevonden; zelfs het mooie ‘Ghequetst ben ic van binnen’ of ‘Gheseghent syn myn liefs bruun oghen’ en zoveel andere kunnen bij hem geen genade vinden. Hooft is de eerste uitverkorene, daarna komt Kloos. Tussen die twee niets. Geen enkel sonnet van De Harduyn tot Roosemond kan hem bekoren. Het nummer bevat een stel mooie verzen maar is te beperkt om er besluiten te kunnen uit trekken.
Ook J.L. De Beider publiceerde in dezelfde reeks een acht-tal kleine gedichten: ‘...Stilte...’. Een paar daarvan zijn nog niet los van zijn vroegere Rilke-vertalingen, zo ‘Wandtapijt’. Het geheel kan niet bizonder gelukkig genoemd worden, het is diwijls zo moger van gedachten- of gevoelsinhoud en vertoont niet zelden slordigheden als: ‘...haar handen mat en slap als van een doode hinde...’
* * *
En last not least een literaire paddestoel! - ‘Rhetorica-Reminiscenties’ van Frans Van Langendonck. Deze poëet vertelt ons dat hij zijn leraar ‘van Mathematieken’ haat, wat niet kristelijk is, maar wat wel te verklaren is na ‘zoo menig buis’ die de ‘mathematieken’ hem gekost heben. Hij meldt ons de uitslag van zijn examen in het Nederlands niet, maar we vermoeden dat die niet beter was.
Het geheel is een mengsel van kalverliefde, jeugdherbergidealisme, afkeer van studie en onzin van een verbitterd jongmens. - Een prul.