| |
| |
| |
Gery Helderenberg: Polyptiek van het heilig bloed
Het bloed van Abel
Dit is het eerste bloed op aard vergoten:
een roode waaier spranklend in de zon.
Jahwe is om den dageraad verdroten
waar Hij de wereld en den mensch verzon.
De knaap ziet 't leven drop na drop vervloeien,
d'aderen loopen leeg in tragen gulp.
Hij draagt geen schuld. Zijn jeugd ving aan te bloeien.
Hij ligt verlaten voor de leemen stulp.
Een avond wordt hij doodgebloed gevonden.
De moeder kijkt ontzet naar t jonge lijk.
Tragedie der vergelding voor de zonden:
men koopt met bloed het Godverloren rijk.
Maar Abels bloed werd zonder nut verzwolgen
en d'eerste moord noemt men figuur en schijn.
De Vader, ongenaakbaar blijft verbolgen:
't bloed dat met Hem verzoent moet goddelijk zijn.
| |
| |
| |
De wijnpers
Ik zie een wijnpers in den avond,
een man met amaranten rok,
verward, onkennelijk gehavend,
oneindig droef maar zonder wrok,
gebukt in onverklaarbaar zwijgen,
de baard geklonterd en gekruifd,
het hoofd gekroond met dorentwijgen
vertrappeld als de rijpe druif.
Ik zie de donkere rivieren
gegraven in zijn moe gelaat,
de schouders, de doorsneden spieren
en zijn ontvleeschde ruggegraat.
Wie heeft dit lichaam uitgekarteld,
de huid gespleten berst aan berst?
het zwijgend aanschijn doodgemarteld,
de zuivere bezie leeggeperst?
Ik durf het antwoord niet bedenken...
Het vat loopt vol, men lost de spon.
O wijn die d'aarde zal doordrenken,
o Bloed ontsprongen aan die bron!
o Stroom, o zee, o roode verven
door mijne voeten stukgestampt!
Ik zie den Man van smarten sterven
die bloedig in de wijnpers dampt.
| |
| |
| |
Het lam
Zoo wordt Hij iedren dag gevangen en gebonden.
De koopman kiest en keurt.
Hij voelt onder de vacht het schroeien van de wonden.
Hij volgt gedwee maar treurt.
Het kapblok en het mes met kunde en zorg geslepen
zijn steeds voor 't slachten klaar.
Dan wordt Hij haastig en met vasten klauw gegrepen:
't gaat stil, zonder misbaar.
Dit is het altaar en de berg voor d'offerande.
Daar slaat het middaguur.
Hij ziet eer men Hem vilt in naaktheid en in schande
Daar staat Hij op den troon: het Lam staat in de glorie:
men hoort geen klacht, geen schrei,
als 't Bloed Zijn hart ontspringt naar miskelk en ciborie.
Dan gaat een mensch voorbij.
Hoe kan die mensch zoo onbarmhartig ijzig moorden
en toch Uw Godskind zijn?
terwijl Gij zwijgend sterft en overstroomt de boorden
| |
| |
| |
De pelikaan
De vogel krabt den boezem stuk,
Het is een vederlichte pluk
Het is aan ieder witte pluim
een droppel zuiver bloed,
't groeit tot een wolk van vuur en schuim,
De jongen rekken hals en bek
naar 't openliggend vleesch,
het is een diepgewekte trek
een gulzig hunkren naar die borst,
een duiklen in die krocht:
de vogel staat met bloed bemorst
als wie den dood bevocht.
Wanneer de jongen zijn gevoed
de wereld in, vol overmoed,
Dat is de vogel die gij ziet
als men van Christus spreekt.
Het is Zijn liefde, Zijn verdriet
Het is de beek, het is de stroom,
't is 't hart dat openbreekt,
terwijl gij vrij van aardschen schroom
Het is uit breedscharlaken scheur
de drank die laaft en voedt,
Het is Zijn Hoofd dat uitgeput
dwars door den schouder hangt.
Gij hebt, in die spelonk beschut
zelf naar den dood verlangd.
Maar 't Bloed van dezen Pelikaan
jubelend zijt gij opgestaan
| |
| |
| |
Het verkochte bloed
Zij geven voor dit bloed den prijs,
zi] geven dertig zilverstukken.
Akkoord? De koop mag u gelukken!
De nacht valt dof en parelgrijs.
Hij schaterlacht om 't blank metaal:
hij voelt het rinklend in zijn vuisten.
Hij luistert hoe de Kedron bruist en
daar zingt een wijl de nachtegaal.
Doch als hij straks den Christus kust
likt hij aan dorgebarsten lippen
het druipend bloed met roode stippen.
Vergeefs dit beeld nu weggesust!
Want eens dien lauwen smaak geproefd
wat kan de heete slapen koelen?
Geen zee zal 't walgend smekken spoelen,
de tanden worden vastgeschroefd.
Ik ken een mensch die zulk een zoen
op dezen mond heeft durven drukken.
Een ander telt de zilverstukken!
Kan 't zijn dat ik me nog verzoen,
dat na d'omhelzing en 't verraad
Zijn Bloed mij wit als sneeuw wil wasschen
en ik den morgen zal verrassen
met nieuw en vlekkeloos gewaad?
Mysterie van 't verkochte Bloed
en t onuitsprekelijk vergeven!
Altijd opnieuw: o dood en leven,
o zonde waar een God voor boet!
| |
| |
| |
De handen van Pilatus
Men vult het gulden bekken
Pilatus wischt de vlekken,
de wroeging en de schand.
Men ziet het water kleuren
Een hart vangt aan te treuren
en daar ontspringt een bron.
Maar 't is vergeefs gewasschen
Vergeefs geschreid, geroepen
Het bloed spat op de stoepen,
Men slaat de kom aan scherven,
maar d'handen staan vol kerven.
in 't aanzien van den Mensch,
tot ieder van de straat is
en men dien dag verwenscht!
Doch bloedig blijven d'handen...
Wie wascht ze weerom wit?
o Wezen dat verschrompeld
wegkrimpt in bloed en pijn:
in dezen stroom gedompeld
Gij wascht den zondaar rein...
| |
| |
| |
Het bloed op den weg
Hij gaat Zijn weg, Hij klimt ten troon.
Hij kleurt en teekent de kasseien.
Hij zwijgt. Hij laat de vrouwen schreien.
Hij kent Zijn Wezen, eeuwig schoon!
Wij volgen, schimpende lakeien,
bezorgd om 't vallen van Zijn kroon,
waarheen Hij gaat, waarheen Hij kruipt
dien morgen door de vroege straten,
en wij dit voorval druk bepraten,
waarheen de weemoed Hem besluipt,
tot wij, den rug gekeerd, Hem laten
terwijl de slang Hem tegengluipt.
Hij ziet niets meer. Hij hoort geen kreet,
geen snik, geen vloek, geen troost, geen tranen.
In een woestijn kan Hij zich wanen
die onbegrensd Zijn lijden meet.
Alleen op eindelooze banen
voor Hem de vijand, sluw en wreed.
O stilte van dit tweegevecht
tusschen dees oudverweerde huizen.
De slang zal sissend Hem verguizen:
‘waar blijft Gods arm? waar spreekt het recht?’
God zwijgt en alles zwijgt... Dan suizen
de winden door Zijn harenvlecht.
De slang omhelst, als eens den boom
der kennis, 't kruishout op Zijn schouder.
Hij draagt de wereld, eeuwen ouder,
en deze morgen schijnt een droom.
De vijand laat niet los en houdt er
zijn macht ontvlamd als een fantoom.
Hij zwijgt, Hij kruipt, Hij sleept het hout.
Vooruit! De stem die andren hoorden
beroert Hem niet. Hij kent die woorden.
Reeds wordt Hem de finaal ontvouwd
van dezen kamp. Hij laat Zich moorden!
o misdaad waar een God om rouwt...
En zwijgend verft en teekent Hij
den weg met bloed. Om Hem te vinden
legt Hij dit roode pad. Ach! blinden
en dwazen, laas! waar dwalen wij?
Wij laten door de slang ons binden:
maar Jezus bloedt en vecht ons vrij!
| |
| |
| |
Het triomfeerend kruis
Nu hangt Hij, groot en schittrend in de zon,
een rosse zon, verloren in de wolken.
Men heeft Hem afgemaakt met duizend dolken.
Hij sterft alleen in 't aanschijn aller volken.
Hij zoekt den Vader nog ten horizon.
De fazizeeër grinnikt in zijn baard.
De ploert weet schunnig nog een vloek te brallen.
Hij ziet Zijn vrienden en den priester vallen.
't Is uit. Straks zullen de bazuinen schallen,
de tempel scheurt: het wordt Gods doodenvaart.
Als men den reutel in zijn krop verwacht
trekt Hij den laatsten kramp aan hooge balken.
Men laat, ontmenscht, de wonden breeder spalken.
Straks valt een vlucht van arenden en valken.
Men danst beneen, men viert Zijn dood, men vlagt!
Hij heeft, bezonnen, dit moment bespied.
Hij hangt niet meer. Hij staat, op 't kruis gerezen.
Hij troont, met majesteit. Ik zie Zijn Wezen
doorglansd met licht. Hij weet Zijn ziel verwezen
in 't zwijgen van Zijn uiterste verdriet.
Hij staat. Hij groeit reusachtig met den boom,
Hij reikt Zijn armen naar de verste kusten.
Aan 't stervend hart kan nu de wereld rusten.
Daar springt het los: met goddelijke lusten
het laatste bloed in mateloozen stroom.
O triomfator in dien donkren dag,
gekleed, gemanteld in scharlaken weelde,
wijl ik uitzinnig 't spel der zonden speelde,
en, dwaas, met eigen scherpe messen keelde
U die 'k vermorzeld nu aanbidden mag!
Gij staat gigantisch op den berg geplant,
kruis van mijn God, en 't bloed is niet te stelpen.
Blijf ik verworpen als Gij mij wilt helpen?
'k Vang aan de wonden 't Bloed in gouden schelpen
't vloeit niet onnuttig weer in 't wakke zand.
Het is volbracht. Doorstoken met de speer
zal 't Hart ter dood gekneusd niet meer genezen.
Maar onuitputbaar wordt de stroom geprezen:
'k zie den Vermoorde glorieus gerezen:
God schenkt Zijn Bloed! Wat geeft de mensch Hem weer?
|
|