kermisjool, den hamerenden smid, den boerenknecht, plassend in modder en regen, en - met een donkere opwelling van opstandigheid - den zwoegenden dorscher. Donkerder wordt dit gevoel in de grauwe stegen en achterbuurten van Gent, waar zijn beroep hem thans brengt. Declercq wordt socialist. Doch de groote oorlog openbaart, in zijn persoonlijke tragiek, de tragiek van het geknechte Vlaanderen, en nu ontmoeten zich in hem kamper en zanger, en de nationale dichter wordt geboren. In het louterend vuur van den volksstrijd verschijnt de wezenlijke orde der waarden: de liefde tot het volksdeel: de klasse, verlegt haar grenzen naar het geheel: alle klassen, het volk als dusdanig - en socialisme volledigt zich tot nationalisme.
Dat intusschen dienende kunst onder den vorm van klassepoëzie tot hooge kunst kan uitgroeien, staaft de bezwerende lyriek van Henriette Roland Holst - en het is wel typisch voor het Noorden dat het individualisme der Tachtigers hier in de valsche gemeenschapsgedachte van het marxisme een oplossing vond. Er is een Roeland noodig, en storm, om het volk, volk te doen zijn.
En wanneer ons streven in het verleden naar aanknoopingspunten zoekt dan blijkt de naam van den dichter Declercq samen met de naam van den denker Verschaeve, de wegwijzer naar de volksche traditie - en dit in meerdere mate dan de ons nabije expressionisten. Dwingen deze ons niet tot de vaststelling dat hun z.g. gemeenschapskunst, op enkele bezadigde uitzonderingen na, voor een groot deel in hun bedoelingen lag, en minder in hun werk? Er is wellicht in de jaarboeken der Dietsche letteren geen “school’ die ooit in zoo'n volksvreemden, wijl hyperindividueelen, toon verviel. Hun gezochte beeldspraak; de uitspattingen van hun vemieuwingswoede; hun streven naar esoterische beleving en naar alomvattende menschelijkheid tevens, dat alles, hoe ‘dienend’ zij ook weze, is het tegendeel van groote volksche kunst. Hun vaag nationalisme heeft Moens alleen tot de daad beleden.
Wij zullen het niet loochenen: deze ‘storm’ heeft de luchten gezuiverd, hun zoeken heeft ons geleerd: wij, Dietsche jongeren, hebben den weg naar de wezenlijke gemeenschapskunst teruggevonden: langs den weg der levende gemeenschap zelf: het volk.
De gemeenschapsgedachte is gerijpt - en zij stelt den dichter ten slotte voor dezelfde verantwoordelijkheid als den gewonen volksgenoot: de blijvende verbondenheid met het volk van zijn oorsprong, verbondenheid die zich niet tot veilige lijdelijkheid beperkt. Hij zal het volk aan zijn lot niet overlaten om alleen voor eigen wel en wee oog en oor te