| |
| |
| |
Hans Sachs: Sint Pieter vermaakt zich met zijn vrienden op aarde
Een vastenavondspel verdietst door Karel Vertommen
(komt op en spreekt): Nu ben ik in het eeuwi leven,
dat God vol goedheid heeft gegeven
aan mij, opdat ik lof hem zinge
met heel het koor der hemellingen.
Toch ligt er iets nog op mijn maag
dat ik God stellig nog eens vraag,
en dan eerst word ik hemelsblij.
Wel, daar gaat juist de Heer voorbij.
Zou 'k hem zooiets wel mogen vragen?
Och, kom, hij zal mij niet verjagen!
(gaat op en spreekt): Petrus, Petrus, hier zijt ge nu
in 't hemelrijk, zoals ik u
beloofde in 't aardse tranendal.
Bevalt mijn hemel u nogal,
dat rijk, wat eeuwig duren zal?
Uw rijk is mooi in elk geval,
't is alles puik om zien en horen,
en toch steekt in mijn teen een doren;
't is dit: ik ben geheel mijn leven
zeer sober in de maat gebleven.
Had ik van 't leven meer genoten,
me dunkt, het had me niet verdroten.
Ik werd, Heer, in mijn oude dagen,
Ge weet het wel, aan 't kruis geslagen
en stierf daaraan ter uwer ere.
Toen sloeg mijn vrienden in de veren
zo groot een vrees dat allen vluchtten,
daarmee hing ik alleen te zuchten
en kreeg niet eens gelegenheid
met hen te drinken als afscheid.
Dat is wat me nog altijd spijt.
Ik bid u dus, o Here mijn,
| |
| |
als 't eenigzins kon mooglijk zijn
dat ge drie dagen me zoudt laten
naar d'aarde gaan om met mijn maten
te zitten aan den afscheidsdis,
te meer, daar 't Vastenavond is!
Wel ja, 't is goed, ge krijgt uw wens
en doe drie dagen lijk een mens
bij zo'n gelegenheid pleegt te doen.
Zo dan, tot ziens, en houd u koen,
doe met uw vrienden zo het hoort,
maar sluit vooraf de hemelpoort
totdat ge weer hierboven zijt.
Nu voel ik me weer gans verblijd:
Heer, voor die gunst dank ik u wel.
'k Ga nu mijn flesje vullen snel
en voor de reize klaar me maken;
ook zien dat men de poort bewake. (beiden af) .
(kozijn van Sint Pieter, komt op en spreekt):
Ik moet eens omzien naar de wijn,
Die moet al flink aan 't gisten zijn
Mijn wijnberg deed het opperbest,
'k Heb tobben, tonnen volgeprest,
en 'k heb maar steeds te weinig vaten
om heel mijn wijnoogst in te laten.
Maar wat geeft al die overvloed
als 't werk maar amper wordt vergoed!
Zes daalders voor een voedervat,
het is voorwaar, een hele schat,
de prijs van 't vat! Maar 't werk, helaas...
(een andere vriend van Petrus, treedt op en zegt):
Wel, goeie morgen, kozijn Klaas!
Waar is vandaag het wijngelag
met goed humeur en vriendenlach?
Zeg man, 'k was gister boordevol,
daarom is nu mijn kop zo hol,
zo stijf mijn rug, mijn lijf zo stram.
't Is klaar dat ik 't besluit dus nam:
die memel moet er uit bij mij
en ' ken gen beter artsenij
dan wijn om haarpijn te verdrijven.
| |
| |
Hierover kan men 't eens wel blijven,
de jonge most is zoet en goed.
Ja, niets is beter, hou maar moed
want er is most genoeg te proeven,
al zou 't een nijdigaard bedroeven.
Maar kijk, wie is die mankepoot?
Was Pieter, m'n kozijn, niet dood
'k zou menen... en 'k blijf nog beweren
hij is 't; maar ja, ik durf wel zweren
't is Pieter, zie zijn sleutel, daar,
hij trekt een toot, is in zijn haar,
welk slechtgeluimd gezicht, asgrauw,
al is zijn mantel hemelsblauw!
Wel Hans, kozijn, herkent g'hem ook?
Het is zijn geest ofwel een spook.
Kom, maat, we zetten 't op een lopen,
hij wil ons vast en zeker nopen
met hem de hemel in te gaan
en onze most te laten staan.
Hij komt, Klaas lief, nu op een draf!
(op, zegt dan): Blijft staan, kozijns, och kom, laat af,
ik ben met u niets kwaads van zin,
éi, beste vrienden, houdt toch in!
Ik ben Sint Pieter, uw kozijn!
Stop, Hans, hij zal het dan toch zijn.
En, is hij soms iets slechts van plan
dan staan wij beiden onze man. (keren zich naar hem toe):
Ai Heer, dag vrienden allebei,
heb toch geen slecht gedacht van mij!
'k Ben uit de hemel neergekomen,
heb 'n dag of drie vrijaf genomen
om hier op aard m'n goeie vrinden,
mij nog eens onder u te vinden.
Daar ik van u heb moeten scheiden
en nog niet eens, m'n vrienden beiden,
een glas kon bieden als afscheidsgroet!
(drukt hem de hand en zegt):
Ach Pieter, wat een vreugd 't ons doet
dat gij tot ons zijt weergekomen,
wees duizendmalen welgekomen
| |
| |
Vandaag zijt ge bij mij te gast
en 'k nood uw vrienden zo het past.
Kom ook maar mee, m'n beste Hans!
Mijn wijf heeft juist een vette gans
geslacht, ook heb ik vis en wild,
en most, die maakt ons blij en mild.
'k Heb ook nog puike perenwijn.
En morgen moet ge bij mij zijn,
het is er ook niet te versmaden.
'k Heb spekkoeken en pruimenvladen,
'k heb vleespastei, ingelegd goed,
gebraad, gebak, in 't zuur, in 't zoet.
Daar gaan w' aan smullen dat het kraakt
dat aan de dag geen eind geraakt.
De dag daarop is 't bij mijn broer
Die vult de ruif met ander voer
daar is 't van her hetzelfde spel
ik wed, m'n broer geeft alles wel
ten beste ziet hij u eens weer.
Vooruit dan, marsch, ik wacht niet meer,
'k Heb dorst, m'n vrienden allebei,
en ik ben vast van de partij,
de Heer gaf me drie dagen vrij. (allen af)
(komt op en zegt): 'k Geloof dat Petrus op de
bij zijne vrienden wel kan aarden,
drij dagen zijn achter de rug
maar nog zie 'k Petrus niet terug.
Is 't ievers goed, hij keert er weer,
en denkt, 't gebeurt misschien nooit meer. (de Heer af.)
(op, woelt in zijn haar en zegt):
Mijn kop die weegt zo zwaar als lood,
ik blijf met moeite nog te poot.
Ik heb vannacht te veel gedronken,
ben in een hoekje neergezonken,
heb daar gelegen heel de nacht,
en me vandaag eerst goed bedacht,
't is zeker reeds de tiende dag
dat ik dees aarde wederzag.
't Wordt zoetjesaan weer tijd wellicht
dat ik mij naar den hemel richt,
| |
| |
en vraag ons Heer mij te vergeven
dat ik zolang ben weggebleven.
Een flesje wijn neem ik nog mee,
'k was onderweg mijn hals daarmee. (Petrus af)
(op, spreekt met zichzelf):
Laat Petrus zich dan toch bepraten
om d'aarde niet meer te verlaten?
Vergeet hij zelfs 't gegeven woord?
De tiende dag, 't is ongehoord,
dat niemand waakt aan d' hemelpoort.
Daar heeft veel volk al voor gestaan
die gaarne zouden binnengaan.
Waar mag me dan zo lang toch blijven!
Daar komt hij met zijn zware gang.
Maar Petrus toch, waar zit ge zo lang?
(buigt diep en zegt:
Ach Heer, daar waren zooveel vrinden
die ik op aard wou wedervinden,
dat ik bij drinken en bij eten
de hemel ging op aard vergeten.
En was mijn hoofd nu niet zo zwaar
ik ware nog gebleven daar
Vergeef me Heer, ik bid u zeer.
(knikt): 't Is goed voor eens. Maar zeg 'ne keer
Waarom beviel 't u daar zo goed?
Och Heer, de most was toch zo zoet,
daarbij goedkoop en juist van pas!
en dan een gans die als boter was!
Kortom we leefden in een wijs
als in het aardse paradijs
en we vermaakten ons daar fel.
Ja, Petrus, dat geloof ik wel.
Doch, zeg me, nog een enkle vraag:
Wie was mij dankbaar daar omlaag;
bij drank en feest en vivanons
wie dacht er aan de ‘Vader ons’
die mild hun gaf de goede most,
gevogelt, vis en andere kost?
Wie loofde Gods vrijgevig' hand?
| |
| |
O Heer, voorwaar, in heel het land
heb ik niet eens uw naam gehoord
(ik zeg't waarachtig, op mijn woord!)
Men hoort geen mens van dank gewagen
men hoort er niemand naar U vragen,
men neemt slechts alles in ontvangst.
Och ja, een vrouwken gek van angst,
riep eens U aan in onverstand
toen 's nachts haar stal was afgebrand.
Maar ieder vond zoiets onwijs.
Zeg, Petrus, help me op de wijs,
hoe hebt ge uw tijd dan doorgebracht?
We hebben karnaval herdacht,
gedoedeld, liederen gekweeld
gedanst, gesprongen, flink gespeeld
op schaakbord en op kegelbaan
en dikwels nachtje-door gedaan,
des morgens vroeg gingen we slapen
met de meisjes en de knapen.
Ga nu maar gauw naar d' hemelpoort
en doe uw ambt zoals 't behoort.
Als dan een jaar weer is voorbij
dan geef 'k een hele maand u vrij
om vastenavond te gaan vieren.
'k Zal 't niet uit mijn gedacht verlieren
o Heer, en 'k loof U 't jaar rondom,
maar wordt het karnaval weerom
'k herinner dan wel die genade,
dan ga ik in de most mij baden.
Nu ga ik vlug naar d'hemeldeur
daar staan nu vast veel zielen veur. (Petrus af).
(spreekt met zichzelf en zegt):
Indien de mens in goede dagen
vergeet te danken en te vragen,
dan zal ik 't anders nu beproeven,
'k zal straffen, slaan en zwaar bedroeven.
Waar zoet niet helpt, moet zuur maar helpen
Mijn engel zal ze overstelpen
met straffen, plagen allerhande, (de Heer af)
(De twee kozijns komen op).
| |
| |
O Klaas, 't gaat alles averecht,
wat zijn de tijden nu toch slecht.
wat zijn de tijden nu toch slecht.
Het hele vat der ongelukken
komt op ons hoofd, hier baat geen bukken.
'k Begrijp niet hoe dat einden zal.
't Is zwarte armoe overal.
Och, was 'k maar in den hemel al.
Helpt God ons niet opnieuw van wal
dan zijn w'er aan in elk geval.
Maar buiten Hem geen hulp maar, man!
Mijn stem is uit den haak bijkan,
zo riep 'k om hulp in nood en pijn,
maar God schijnt die kant doof te zijn
omdat we zo ondankbaar waren
wanneer we hadden vette jaren.
Dat moeten wij nu vast bezuren.
Kijk, Hans, wie komt om 't hoekske gluren?
Wel, daar is kozijn Petrus weer,
die komt vast uit de hemel neer.
Kom, gaan w'een stapje tegenmoet.
(op): Voor allebei mijn beste groet.
Weer kom ik bij mijn oude maten
om jonge wijn in oude vaten
'k heb deze keer een maand vrijaf.
Och liefste Pieter, 't is te straf.
We hadden vroeger zoete most,
gevogelt, vis, en andre kost
goedkoop, en ja, zelfs overvloedig:
wij waren zat en overmoedig.
Nu velde hagelslag het koren,
dan is ook al de wijn bevroren;
't was almaar oorlog in het land,
of moord en roverij en brand.
Daarom, o Petrus, mijn kozijn,
denkt niemand nu aan vreugd en wijn,
daarbij, m'n huis is afgebrand.
Mij woog niet minder zwaar Gods hand.
Zij nam mijn paarden, schapen, zwijnen,
thuis ligt een kind of twee te kwijnen
| |
| |
En over 't land van Oost tot West
regeert verschrikkelijk de pest.
Ge kunt onmooglijk zijn mijn gast,
maar 'k vraag m'n zwager of 't hem past
of hij u kan gastvrijheid geven.
Maar op dezelfde voet te leven
als vorig jaar, dat gaat niet meer!
God moog zich over ons erbarmen.
ons niet tot op de draad verarmen.
Och, 't leven is een droevig ding!
Gaf God dat 't spoedig anders ging,
dat oorlog, pest een einde namen
en dat we ons weer verheugden samen
en lustig vierden met elkaar
een rijke oogst, als vorig jaar.
't Is best dat we ons daarom bekeren,
Hem minnen, vrezen, dienen, eren.
Ik meen wel, Petrus, gij verstaat
dat 't op dezelfde voet niet gaat
als vorig jaar. Wel, gaan we voort?
Ik zal, nu 'k alles heb gehoord,
ditmaal niet lang op aarde blijven,
maar vlug weer naar de hemel drijven,
maar 'k moet wel blijven voor vannacht.
'k Had nooit aan zulk een ramp gedacht,
want dan waar 'k bij de Heer gebleven
en had met Hem mijn tijd verdreven.
Kom, blijven w' hier niet langer staan,
ik ben bereid met u te gaan. (alle drie af).
(komt op en spreekt met zichzelf):
Ik wed dat Petrus deze reis
rap weer zal zijn in 't paradijs
en niet zal doen als vorig jaar.
Maar kijk, wel hemel, hij is al daar!
Hij schijnt verbitterd, en bevangen,
'k zal gaan en vriendlijk hem ontvangen.
Petrus, Petrus, nu reeds weerom,
zeg, waart ge dan niet wellekom?
Ge waart zo vlug niet vorig jaar.
| |
| |
(de armen in de lucht, zegt):
Och lieve Heer, wat is dat naar!
Op aard loopt alles nu verkeerd,
men heeft er 't lachen vast verleerd.
De wijn, de most, die zijn bedorven,
't volk is van honger schier gestorven,
en heinde en ver over 't gewest
heerst bovendien dan nog de pest.
Ook woedt er oorlog in het land,
en knechtschap, moord en roof en brand.
Daar drinkt zich niemand nog een roes,
men zit tehuis, men houdt zich koes,
men zucht en weent als tijdverdrijf.
Ik dacht, dat het na kort verblijf
mij daar wel vlug vervelen zou.
Petrus, één ding ik weten wou!
Wijl nu op aard, lijk ge vertelt,
het volk lijdt armoede en geweld,
en pest en honger, brand en moord
en alle kwalen van dat soort,
zeg, vraagt nog niemand nu naar mij?
Och ja, Heerlief, geloof me vrij,
naar U stijgt zuchten nu en wenen
naar U rijst klagen nu en stenen
naar U verzucht nu jong en oud,
klopt op de borst, bekent zijn fout,
opdat g'uw toorn nu af zoudt wenden
en aangenamer dagen zenden.
Nu ieder straf aan 't bidden is,
schenk hen nu, Heer, vergiffenis,
na regen komt weer zonneschijn,
laat aan die plaag een einde zijn!
Ik bid u zelf om die gena.
(besluit): Mijn Petrus, kijk dat wonder na
Als 'k openhoud mijn milde hand
en schenk aan 't volk in heel het land
een goede oogst en vredestijd,
een vruchtbaar jaar en alle goed,
wijn en koren in overvloed,
| |
| |
zodat het leven is goedkoop,
dan ligt 't volk met mijn wet overhoop,
wordt overmoedig, stout en geil,
vergeet de gever van hun heil,
verzuipt in wellust, hoovaardij
en komt in opstand tegen mij
in onmenselijk-grote zonden.
En als ik hun dan laat verkonden
dan geven zij daar weinig om
en blijven in hun zonden leven.
Zo maken z'al wat ik heb gegeven
met milde vaderlijke hand
hunzelf tot kwaad en mij tot schand.
Vermits ze zo dus blijven kleven
in een afschuwelijk zondenleven
dat leidt naar de verdoemenis,
moet ik doen wat hun zalig is
moet hun die gaven weer ontnemen,
met honger, zwaard en dood nu temmen
die bij mijn goedheid mij vergeten
en van hun God niet willen weten.
Ik moet ze bij hun haar optrekken,
ze plagen, kruisigen en rekken
eer dat ze boeten, zich bekeren,
hun zonden laten en mij eren.
Om beterswil zond ik die kwalen
opdat z'er zouden nut uit halen.
Wel, Petrus, vriend, beken met mij
dat zulk een kruis is artsenij
om 't dartel vlees mee te kastijden
en om de duivel te bestrijden.
Ga weer naar d'hemelpoort, m'n vriend,
vervul 't portierschap welgezind,
laat aan de mens zijn broze vreugd
maar heb gij aan de hemel deugd,
daar ziet g'uw vrienden weder straks
met al de heiligen, wenst Hans Sachs.
|
|