Volk. Jaargang 4
(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 5] | |
Dr. Victor Leemans: De christelijke grondslag van onze gemeenschapGa naar voetnoot(1)Met onbewimpelde duidelijkheid heeft Sombart den godsdienstigen grondslag van alle gemeenschapsleven aangeduid. Eerst het geloof in God, zegt hij, maakt inderdaad de samenleving mogelijk. Geloof in God en geborgenheid in de transcendenteele waarden zijn het hoogste goed voor den mensch. Zonder de kracht van het Heilige kan onze kuituur niet meer geholpen worden. Alle politieke en economische hervormingen hebben maar een betrekkelijke waarde tegenover de grootheid van de goddelijke liefde. Zij dragen allen de teekenen van het verval en van den ondergang en hebben maar in zoover een zin als zij de Gloria Dei luister bijzetten. Van deze opvattingen uit begrijpen we weer het middeleeuwsch adagium ‘Diem hominis non desideravi’, naar den dag des menschen heb ik geen verlangen. Niettegenstaande onze tijd nog lang niet tot de mystieke berusting van de middeleeuwen is weergekeerd. Dat we dergelijke spreuken, te midden den hartstochtelijken kamp van dezen tijd voor nieuwe ideologieën en nieuwe politieke stelsels, weer in breederen kring zien ingang vinden, dat beroemde geleerden in dit licht hun werk plaatsen, wijst echter op een kentering. Essentieel is derhalve voor het herstel van onze kuituur een bezinning op de christelijke waarden en een leven van het geloof uit. Dit geldt zoowel voor den enkeling, als voor het volk; evenzeer voor de we- | |
[pagina 130]
| |
tenschap, als voor de economie en voor de politiek. Wij zeggen wel een bezinning op de christelijke waarden, wat beteekent dat het christelijke in zijn eigen godsdienstig karakter begrepen en in zijn eigene godsdienstige vormen uitgedrukt wordt, en niet, zooals thans veeal het geval is, wordt gebruikt om zekere economische en politieke theorieën en bewegingen in evidentie te stellen. Waar dit gebeurt wordt onder een christelijken naam de heerschappij van het wetenschappelijke, het economische en het politieke - van de rede, het belang en de macht - bevestigt en blijft het werkelijk christelijke de hulpelooze plebejer. Paus Pius XI heeft dit zoo goed begrepen als Hij den 2 Februari 1926 schreef aan den Mexikaansche bisschoppen: ‘In de moeilijke omstandigheden waarin Gij U bevindt, is het meer dan ooit noodzakelijk. Zeer beminde Broeders, dat Gij en al Uw geestelijken, even als de katholieke vereenigingen, volstrekt buiten elke politieke partij blijft, ten einde aan Uw tegenstrevers geen enkel voorwendsel te geven om den godsdienst te vermengen met om het even welke politieke partij’. Eerst door een bezinning op de christelijke waarden, door ons zelf te zijn door het geloof, zooals Th. Haecker zoo goed zegt, zullen wij die eenheid verwerven die den klassenstrijd kan overkoepelen, en dien grondslag waarop de Europeesche volkeren, als erfgenamen van het christelijke avondland, mekaar kunnen terugvinden. Deze waarden ontdekt de christen als hij met zijn naaste voor het goddelijke Gij treedt en uit Gods liefde de kennis voor het hoogere zich-zelf-zijn ontvangt. Liefdevol openstaan voor den naaste, zich losrukken uit de eenzaamheid van het ik, zooals Ferdinand Ebner dit zoo heerlijk heeft voorgehouden, en zijn bestaan leggen in de ik-gij-betrekking van God en den naaste, dit is de kern van het christelijk leven. Niet in het jongleeren met allerlei zoogenaamde christelijke theorieën, niet in het uitpakken met pauselijke uitspraken, noch in het uitspelen van den z.g. beteren christene tegen den slechteren, ligt het herstel van de christelijke waarden, maar in de onderschikking van het eigene ik zooals het leeft in zijn familie, zijn beroep en stand, zijn volk en zijn staat. ‘Geheel deze geloovige wijsbegeerte van het mensch-zijn is daarom zoo ernstig, omdat de mensch die haar denkt ernstig is en door haar zou willen doordringen tot het eigenlijke zijn, ja, omdat hij haar zou willen leven. Raadgevingen, voorschriften, die de eigen beslissing van het geweten vervangen, geeft deze ethiek niet. Zij weet, dat elke mensch zijn leven, zooals het in zijn toestand voorkomt, zelf leven moet, dat het voldoen aan zijn bestaan in zijn eigene, zwakke han- | |
[pagina 131]
| |
den berust, dat ook voor Gods Woord, Liefde en Genade de bereidschap van den mensch als zijn gave aan God moet gegeven worden, dat het wachten Gods een wachten is op zijn vrij schepsel’,Ga naar voetnoot2 De christen die luistert naar de goddelijke Roepstem, heeft geen private, onverantwoordelijke innerlijkheid; evenmin kan hij zich verbinden aan ‘den’ mensch, aan een algemeene gedachtenconstructie, die hij zijn naaste heet. Geen kwestie van een laf-egoïstische vlucht uit de wereld, maar verbondenheid met den werkelijken naaste zooals die leeft, strijdt, werkt en sterft. ‘In het ethos van de ik-gij-betrekking, zoo zegt Theodor Steinbüchel nog, zijn derhalve zelf-verantwoordelijkheid, medeverantwoordelijkheid voor God wederzijdsch onverbreekbaar vereenigd. Wij zien nog eens: hier is het ethos dat zich richt tegen elke soort individualistische houding en tegen elk afgezonderd bestaan. In dit ethos is het antwoord en den oproep gegeven voor den heroïschen inzet in volk en gemeenschap, den roep om voor deze desnoods het offer van het leven te brengen. Het vergt de daad en ook het offer van dienende bereidschap en actieven arbeid in die gemeenschap, waarin ik en gij gesteld, waarin zij aan mekaar verbonden en verplicht zijn in het mede-zijn en medeleven. Dat sluit niet uit, dat overal, waar het ik een gij bejegent, waar het andere gij den weg naar het Gij Gods wordt, de “naastenliefde” haar rechten laat gelden en in haar de liefde Gods in werking komt. Want de aanspraak van beide blijft universeel, ook als het dagelijks leven deze aanspraak doet gelden in de levensgemeenschap van dit dagelijks leven. Zoo ontstaat uit de ik-gij-verbondenheid van het menschelijk bestaan een zedelijkheid, waaraan na alle individualistische zelf-ontbinding en alle demonische zelf-vernietiging de hedendaagsche tijd behoefte heeft, ontstaat een tijd, die evenzeer verlangt naar individualiteit en echt mensch-zijn als naar waarachtige menschelijke gemeenschap - beide zijn echter slechts te vinden: in het met- en voor-elkaar-zijn van persoonlijke verbondenheid en verantwoordelijkheid’.Ga naar voetnoot3 In dezen zin begrijpen wij ‘den christelijken grondslag van onze gemeenschap’. Hieruit blijkt dat het christelijke de grenzen van ons gemeenschapsleven als dusdanig niet verlegt, noch dat het in de plaats treden wil van de natuurlijke orde, zooals de Kerk die ziet in Haar | |
[pagina 132]
| |
natuurlijke theologie, zooals zij door eiken mensch kan begrepen worden en zooals zij zich, onder den druk van de historische ontwikkeling aan ons voordoet. De zending van den geloovige is in deze wereld, zooals hij zich aan ons voordoet, het geloof en de liefde Gods te dragen. Niet de onderwerping van de natuurlijke orde aan de macht van de Kerk, noch aan een theocratischen staat. De politiek van de Kerk bestaat daarin, te bepalen wat God en wat den Keizer toebehoort, soldaten uit te zenden, die gewapend met de Bergrede zullen getuigen voor Hem wiens Rijk niet van deze wereld is. Nu weten we, dat de menschelijke vertegenwoordigers van de Kerk dit politiek beginsel vaak hebben verraden. Doch we weten ook dat Haar menschelijke vertegenwoordigers steeds tot deze beginselen zijn teruggekeerd. Zij worden tenminste nog altijd ‘gepredikt’. ‘Eerst waar dit niet meer geschiedt, zegt Theodor HaeckerGa naar voetnoot4, treedt de afvalligheid, die vooralsnog enkel in het verborgen bestond, in het volle daglicht. Zij kan aan het licht treden in het kleed van het zedelijke als menschelijke redelijkheid en eerlijkheid, als oprechtheid. Het onderscheid tusschen “waarheid” als geheel onafhankelijk van den menschelijken geest, en oprechtheid, als subjectief faalbare, in het begin steeds door een schuld faalbare menschelijke kennis gaat verloren. Het schijnt vooral voor den Duitschen geest een heiden-taak, of beter een christentaak te zijn, rustig te leeren inzien, dat een mensch met zonden beladen, een zoon der leugen, en niet enkel dit, dat een daimon, ja de vader van de leugen zelf de eenvoudige, de goddelijke Waarheid zeggen kan en in zoover een dienaar Gods is, bv. wanneer hij zegt: Christus is de Zoon Gods, terwijl een fatsoenlijke, “zedelijke” mensch, die preutsch is over zijn oprechtheid en zedelijkheid, de volken-doodende onwaarheid zeggen kan en in zoover een dienaar van den duivel is, bv. wanneer hij zegt: God openbaart zich in de natuur, in een volk, in een held, in een genie tenzelfden titel als in Jezus-Christus’. Door den inzet van het christelijk leven Harer leden in de wereld, moet en wil de Kerk veroveren. Niet door staat in den staat te spelen. Het volstaat niet voor den christen dat de zoogenaamde rechten en belangen van de Kerk geëerbiedigd worden, dat de ‘macht’ der Kerk erkend en gevleid wordt, dat het eiken geestelijke toegelaten wordt zich in een aureool van onfeilbaarheid te bewegen, zaak is dat hij, de christen, het christelijke, zooals het ons door de Kerk wordt overgeleverd, handhaaft in de wereld en dat hij, op elk oogenblik der | |
[pagina 133]
| |
geschiedenis, met of tegen de machten van den tijd, getuigenis aflegt voor Christus. Zoo moeten wij de politieke stelsels en strevingen zien; aldus moeten wij hun betrekkelijkheid begrijpen en haar doen inzien dat alle auctoritas het hoofd moet buigen voor de Veritas. Zoo ook kan de christen niet alleen de kwalen genezen van den enkeling, maar kan hij tevens bijdragen om staat en maatschappij te redden uit de verstarring van het tijdelijke. Al dezen die op vandaag deze of gene politieke stelsels verafgoden en verabsoluteeren, heeft Werner Sombart herinnert dat alle menschelijke instellingen en strevingen en wereldbeschouwingen onder een hoogere Wet en een rijkere Liefde staan; terwijl hij terzelfdertijd de aandacht heeft gevestigd op wezenlijke, natuurlijke bestanddeelen van onze kultuur en van onzen tijd. Zoo ernst is voor hem, die zoo een groot deel van zijn leven aan de zuivere wetenschap heeft gewijd, de tijd gewordt, en dat zijn laatste werk meer en meer den weg is opgegaan van de bekentenis en van de verantwoording tegenover de laatste vragen van het leven. Deze houding mag hier ten slotte haar uitdrukking vinden in het wonderbare vers van Rudolf G. Binding, de dichter die tijdens zijn leven, steeds gestreden heeft voor het edele en het schoone: Reichtum der Erde
Lasst mich verachten
Dass ich reich sei an Kraft
Ewige Schätze zu heben
Für mein Volk
Aus den Schluchten
Seiner gewaltigen Tiefe.
|
|