Prisma
's Costers Stem. -
In het Decembernummer van ‘De Stem’ schrijft de heer Coster in zijn ‘Klein Journaal’ over Nationalistische inspiratie. Ofschoon de heer Dirk Coster een bejaard en verdienstelijk literator is waarvoor we sympathie voelen, vooral na de vulgaire aanval van du Perron, toch moeten we constateeren met bescheiden leedvermaak, dat ernstige menschen en wereldwijze humanisten toch niet immuun zijn voor een zekere vorm van fanatieke verdwazing, een jammerlijk eigentijdsch verschijnsel... Wat beweert nu deze Coster? Een voorteeken dat het nationalisme ten doode gedoemd is, ligt volgens hem in het feit dat er in Nederland geen vaderlandsche poëzie wordt geschreven. Voor Holland zal hij misschien ten deel gelijk hebben. Maar wat verstaat deze man door nationalisme? Zeer zeker en uitsluitend de verkrachter van de maagdelijke politieke democratie. Maar slagwoord tegenover slagwoord. Als Holland denkt het nog een tijd zonder dit afschuwelijk nationalisme te kunnen stellen, dan zullen ze wel eens onzacht ontwaken als de taalgrens bij den Bosch zal liggen. Maar, och, lang vóór het zóóver is, heeft gansch dit lege landje, geestelijk gesproken, zijn ruggegraat gebroken en voor een kwart van de huidige Nederlandsche cultuur zal dit niet eens spijtig zijn. Misschien zal het niet zoover komen dank zij... Maar de Hollandsche ziel heeft zich sinds een paar eeuwen teruggetrokken in haar eigen klimaat. Binnen hare beperkte begrenzing heeft de Noord-Nederlandsche lyriek het maximum verwezenlijkt aan schoonheid en innige zelfbespiegeling. Dit zijn schoone verworvenheden, maar ze vormen toch slechts een facet van het rijke en verscheiden Nederlandsche volkswezen. Is ten andere zélfs de Hollandsche poëzie zóó zelden nationaal?
Laten we daar even den heer Van Leeuwen op citeeren in ‘Dichterschap en Werkelijkheid’ (citaat ook te vinden in de N. Gids van jan. '39). Het gaat eerst over Kloos, dien barren individualist, zoo vèr verwijderd van de leerlingen van meester Pennewip die in verregaande onnoozele nationalistische geestdrift dichtte van:
‘Vaderland, koek en amandelen
Ik ga in den maneschijn wandelen’
en verder:
‘Vijf vingers heb ik aan de hand
Ter eer van het lieve vaderland’
Wat wordt ons nu over deze Kloos meegedeeld? Dat hij ‘een staatkunde voorstaat van nationaal zelfbesef’. En van van Deyssel, deze gruwelijk-vervelende aftandsche taaiimpressionist?: ‘hij heeft gevochten voor een groóter en bewógener Nederland’. Dat alles is toch geen poëzie zult u zeggen. Gewis niet. Maar dat er geene nationaal-bezielde poëzie geschreven werd behalve deze waarover Multatuli zich, en wij met hem, heeft vroolijk gemaakt, dit is juist de zwakke plek in het door vooroordeel onzuiver geworden inzicht van Coster. Nationale poëzie is vooral strijderspoëzie. Poëzie waaruit een plotse, laaiende verbittering opgalmt, een hevig verzet tegen het ondermijnen der persoonlijkheid; de moed en de trots die schuilt in het nationale zelfrespect en bovenal de klacht om de benauwende eenzaamheid van een volk in de diaspora. Laat hij gerust glimlachen... Maar sinds de Watergeuzen, uit zich de Hollandsche vaderlandsliefde, in de poëzie althans, in accenten die meer de bespiegelende rust verraden dan vitaal bewustzijn. Doch in de meeste dichters leeft Nederland nog als een werkelijk, waardevol menschelijk bezit. Dichtte zelfs A. van Duinkerken niet over den Rolantschen held: ‘...zijn oog was fel, als zon op sneeuw...’? En wat Vlaanderen betreft: weet Coster niet dat Gezelle een massa strijdpoëzie schreef zóó heftig en haast anti-humanitair dat de Belgische staat ze als hyper-staatsgevaarlijk moest indexeeren, moest hij het verstand hebben zijn vijand te zoeken onder de leden en oud-leden der K. Vl. Academie? En De Clercq? En Moens? En Gijsen? En Van Ostaeyen? En tientallen anderen van Van de Woestijne tot Vercnocke?
Nu, hoor eens, Coster moest liever andere argumenten opzoeken om zijn afkeer van den heer Hitler te luchten en zijn woede op het Zwarte Front te koelen. In zake literatuur haalt hij in dit geval gemakkelijk gelijk, maar het wil ons voorkomen