Volk. Jaargang 4
(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Ferdinand Vercnocke: Volksche Letteren Ga naar voetnoot(1)IIMaerlant beheerscht de volgende eeuw - deze merkwaardige gestalte uit het grensland Vlaanderen. Eerst dichter van ridderromans en mode-kunst naar Zuidersch voorschrift, wordt hij zich ten slotte bewust van zijn Dietschen, zijn Noordschen aard: hij vindt het volk en hij vindt zichzelf - en de volheid van zijn kracht. De sprookspreker wordt voorlichter en strijder. Wat ontelbare dichters en denkers na hem met verbazing zullen aanwijzen en ontleden: de eerlijkheid, de degelijkheid van den Noorderling, tegenover de oppervlakkigheid, de wispelturigheid van het Zuiden; - dat legt hij in een kort, kernachtig slagwoord voor immer vast: Wat Walsch is, valsch is. Herhaaldlijk getuigt hij voor den ernst van zijn roeping, voor de magische gave van het woord: ‘Wie recht dichter wesen sal,
dat moet hem meest ofte al
van naturen in syn geboren.
Want dichter dat en is gheen spel,
Het moet comen uut reynen sinnen...’
En wie nog twijfelen mocht over het volksbewustzijn in de eeuw van Maerlant, luistere naar de regelen waarin de dichter zijn verbazing uitdrukt voor het wonder geheim der schepping: de eigen aard van de volksziel. ‘O wi, Heere God, hoe macht syn,
dat elce minsce in 't herte syn
So soete dunct syn selves lant?’
Hoe argeloos klinkt zijn verbijstering voor het wonder der volksgeboorte! Zoo voelt en denkt de mensch die aangezicht aan aangezicht leeft met het onkenbare. De dichter, luisterend naar den maatslag van zijn bloed, herkent den harteklop van zijn volk, en zingt zijn verwondering uit. Zoo stond Maerlant boven zijn tijd. Denker van encyclopedisch | |
[pagina 90]
| |
formaat - Te Winckel is het, die bevestigt dat alleen Dante hem onder de tijdgenooten in beteekenis overtreft - dichter van volkschen eigenaard en bezieler, staande onder zijn volk, vóór zijn volk, want hij was strijder en aanvoerder tevens, zoo blijft hij een treffend voorbeeld van groot Dietsch dichterschap. In dezen zin heeft Boendale gelijk wanneer hij van hem getuigt dat hij was ‘de vader der Dietsche dichteren algader.’ Boendale had zijn meester begrepen - want hij had als hij het diepe volksbewustzijn. ‘Kerstenheit is ghedeelt in tween:
die Walsce tonghe, die es een,
dandre die Dietsce, algeheel.’
Zoo sprak een Dietsch dichter uit de XIVe eeuw. Zelfs Pirenne moet bij deze woorden erkennen dat zij vertolken: ‘l'expression non equivoque de sa nationalité Thioise’. Dit is inderdaad méér dan z.g. regionalisme. De dichter heeft de kloof ontdekt die het Noorden van het Zuiden afscheidt - de wezensgrens tusschen Germanen en Latijnen. * * * Bij aandachtige beschouwing, is de Dietsche gemeente de Middeneeuwsche vorm van den volkstaat; - Jakob van Artevelde is b.v. heel wat meer dan de demokratische hervormer zooals de XIXe eeuw heen gaarne zag - en aldus staat zij voor ons uitgegroeid tot een hechte, levende eenheid. En haar dichters hadden in dit levend organisme hun welbepaalde plaats en zending. Zij waren wezenlijk volksverbonden. Twee namen stralen ons toe uit die storm-beladen eeuwen: Hadewijch en Ruusbroec. Twee begenadigden, die, den nood van hun Dietsche ziel uitsprekend in felle gezangen, meteen den eeuwigen vorm der kunst bereiken, en, verschijnsel eenig in Europa, gestalte geven aan een school van nationale mystiek. Of moeten wij schrijven: begenadigd vólk?... De twee verklaringen zitten in elkander vergroeid: dit werk is geboren uit de bevruchtende eenheid tusschen het levend volk en den levenomspannenden wil van een ziener. Het geheele volk drukt zich uit in het woord van volwaardige zangers. Zij zingen niet voor zichzelf, niet om den lust van het zingen: hun woord is berekend voor een gehoor, hun Dietsche volksgenooten; zij willen leeren, overtuigen, bezielen. Zij dienen. Het werk van Hadewijch reeds, is een afdoende antwoord op de akademische strijdvraag of een kunstwerk ja dan neen de weerspiegeling moet zijn van den tijdgeest. Een groot kunstenaar bekreunt zich niet | |
[pagina 91]
| |
om dergelijke ‘strijdvragen’, Hadewijch evenmin. Zij schept uit den overvloed van haar ziel, en haar woord lééft. Wellicht is geen poezie zoo doordrongen van den tijdgeest; - is zij niet voor wat vorm en inhoud betreft uit den tijdgeest geboren? Zij omkleedt haar visioenen met de heerschende beeldspraak, zij put uit haar tijd. Het hoofsche minnespel van jonkvrouw en ridder wordt bij haar de voorstelling van een veel hooger handeling; haar ‘minne’ voert de ziel naar de omarming van den Eeuwige zelf. Doch ook naar den kunstvorm is zij gebonden aan haar tijd; en haar strofische gedichten bevestigen de facto, dat persoonlijke lyriek, hoe hartstochtelijk ook, niet alleen levensvatbaar is in gebonden vorm, maar zelfs dànk zij dezen vorm haar hoogste ontroeringsmacht bereikt. De bevestiging dat de poëzie van Hadewijch, voor wat bezieling en verklanking betreft, haarsgelijke in de XIIIe-eeuwsche Europeesche letteren niet bezit, komt niet van Dietsche bewonderaars alleen.Ga naar voetnoot(1) Ruusbroec brengt ons in volle tendenzkunst. De eenzaat uit het Zoniënwoud denkt niet aan ‘belletrie’, aan den vloek die weegt op tendenz, aan de strenge rechtspraak van litteraire rechtbanken. Hij had visioenen gezien, heerlijkheden van onaardschen luister, de Godheid had zich over hem neergebogen in grootsch en geheimzinnig tweegesprek; en pas ontwaakt uit den verterenden droom, grijpt hij naar de pen, om zijn vervoering te verwoorden voor de menschen, voor zijn Dietsche volk. Want hij, de geleerde, latijnsprekende klerk, schrijft niet voor de ingewijden, voor levensvreemde Godschouwers; de zoekers naar God, de getrouwen en de afgedwaalden, de vurigen en de lauwen - dié wil hij bereiken en bekeeren. Hij schrijft, en de woorden die zijn hartstocht verklanken, zwellen als wijd-gedragen deining. Hij léért, en onder zijn pen, wordt de volksche taal van Maerlant tot een fijnbesnaard instrument, dat godgeleerde bespiegelingen zoowel als de felle aandoeningen van den ziener opvangt en vertolkt. Hij vaardigt zijn wetten uit, hij wijst den weg naar volmaking en opgang naar de Geestelijken Bruiloft; - en dit alles belet niet dat deze tendenz-schrijver de ‘vader’ wordt van het Nederlandsch proza. En mochten wij met een beeld het karakter der Dietsche mystiek bepalen, dan zouden wij wijzen naar die andere uiting van ons volkswezen: de Dietsche torens. Hoog in de luchten, verweerd en grauw, zingen zij het lied van hun klokken; maar hun voet staat onwrikbaar | |
[pagina 92]
| |
op den beganen grond, diep in de aarde staan hun grondvesten gemetst. Zoo ook Ruusbroec. Wordt hij weggerukt in Goddronken beschouwing, nooit vergeet hij de wereld der menschen daar beneden. Nauwelijks heeft de Godheid zich verwijderd, nog brandt in zijn oogen het vuur der verschijning, en reeds stollen de openbaringen tot stelsels en voorschriften. Zijn verrukkingen aanziet hij niet als een persoonlijke ervaring; hij ondergaat ze als bemiddelaar, als leeraar. En wanneer hij dan nog zijn visioenen vertolkt, dan beperkt hij zich niet tot het schilderen der uiterlijke voorstelling; zijn geest dringt door tot de verborgen oorzaken, hij peilt naar de wezenheid der openbaringen, naar hun zin en verklaring. Wijst deze vaststelling op het nationaal karakter der Dietsche mystiek, zij roept ook een breeder achtergrond op: de eigen geaardheid van den Dietschen mensch. Zoo gaaf is deze oer-Dietsche kunst dat zij trek voor trek haar Noordschen oorsprong verraadt. Honger naar verlossing uit de enge wereld van het zijnde, naar de volkomen eeniging met de onzichtbare wereld; het peilen naar de raadselen van de eigen ziel, en, eenmaal de waarheid gevonden, het rusteloos streven naar mededeeling, naar niets ontzienden kamp en overwinnning: dat alles verraadt den Germaan. De oer-Dietsche litteratuur is Daad. Ruusbroec sterft in 1381. Het jaar daarop wordt Filips van Artevelde verslagen te Rozebeke. Twee donker uren voor de Dietsche Lage Landen. In 1384 maakt de Dietsche volksstaat naar het plan van den Wijzen Man, plaats voor den Boergondischen machtstaat, die de organische volkseenheid verbreekt. Nu begint de herfst der Dietsche letteren. Hoe frisch, hoe spontaan was opbloei geweest uit het hart van dit groeiend, van zijn Dietschen-aard bewuste volk! Het had zijn jeugd zoo onbedorven bewaard, zijn dichters waren zoo echt en wezenlijk dichters, d.w.z. volksleiders, dat uit de spanning dichter-volk, als uit een ander Geestelijke Bruiloft, blijvende kunst werd geboren, gemeenschapskunst in de volle, geheiligde beteekenis. Wij denken aan de vele vertrouwde gestalten die ons in den vorm van liederen en balladen uit de gezegende eeuwen te gemoet treden; vooral aan de Halewynballade, en die waarlijk Noordsche figuur der koene koningsdochter. Zij is geen bleeke schoone die in haar torenkamer wegkwijnt van ongestild verlangen. Zij gaat naar den stal en geeft er onmiddellijk 't bewijs van haar groote bevoegdheid, want zij ‘kiest er 't beste ros van al’. | |
[pagina 93]
| |
Als een kampgeharde ruiter zet zij zich ‘schrijlings’ op het ros; als een waardige zuster der Walkure, rijdt zij ‘al zingen en klingen door het bosch’. Dat bosch, vol vermoede, onverwoordbare bedreiging, vervuld met de donkere machten die alle leven beloeren. En als de geduchte freule thuiskeert met haar bloedigen buit, het hoofd van den vrouwenroover Halewijn, daar wordt, naar goede Dietsche zede, gehouden ‘een banket’; en een laatste kort en zakelijk vers deelt ons een bizonderheid mee die op de eetlust der aanzittenden niet de minste invloed had: ‘dat hoofd werd op die tafel gezet’. Hoe machtig-gebald, hoe trillend van gebreidelde hartstocht is dit stukje oer-Dietsche litteratuur. Raak van woord, ieder moment een hoogtepunt van spanning, steigerend van maat en gang, alles in dit gedicht verraadt de Noordsche Sage, het ruigschoone woord van den Skald. De muziek van dit vers ligt niet in de uiterlijke zangerigheid, niet in het spel der klanken, geboren uit de rimpeling aan de oppervlakte. Hier dwingt het innerlijk geweld van 't visioen, de stuwing van grootsche bewogenheid. Dat is Dietsche kunst; en naar zulke ruig-gehouwen verbeeldingen, opdoemend uit de droomen van een gezond, ontvankelijk volk, dat de machten van het leven uitdaagt en overwint, uitgedrukt in eenvoudigen, gespannen kunstvorm, gaat geheel ons hart.
Met den Boergondischen machtstaat wordt de bevruchtende eenheid tusschen volk en regeerders verbroken: de natuur wordt verkracht, en het verminkte leven baart wanstaltigheid. Het volksleven, en dus de litteratuur, wordt besmet door de ijdele praal van het Boergondisch Hof: de zin en roeping van het leven gaat verloren. Niet wat men denkt is van belang, maar hoe het wordt uitgedrukt: voor de schittering van den vorm wordt de inhoud verwrongen en opgeofferd. De gedichten der rederijkers - evenals hun gewaden - staan strak van kwispels en sieraden, maar hun woord is dor en dood. Zoo wreekt zich het leven. Éénmaal echter, werd der orde tusschen volk en dichter, tusschen woord en leven weer hersteld. Tijdens den reuzenkamp der Nederlanden tegen de Spaansche tyrannij, ontsprong aan de ziel van menigen zanger een lied zoo groot en diep van geluid, dat onze z.g. Geuzenliederen, spijt de gewraakte ‘tendenz’, in den duurzamen, aangrijpende vorm der schoonheid werden geboren. Onvergankelijk uit deze smartelijke jaren, rijzen de plechtige tonen van het diep-roerend Prinsenlied op, het Wilhelmus, de troostende hymne waarin nog immer de verstrooide Dietschers hun hoop op verlossing uitzingen. | |
[pagina 94]
| |
In den kamp voor vrijheid en zelfstandigheid waren de kluisters van een kunstmatige beschaving doorgebroken. Tegenover de plunderende horden van den Spanjaard, in den rooden schijn der brandstapels, had het volk zichzelf teruggevonden, en uit het heldhaftig rhythme van zijn bloed was een nieuwe kunst ontsprongen. Het noodlot wou dat de herleving niet àlle Nederlanden zou ten goede komen. Het Spaansche front schuift langzaam Noordwaarts, tot het laatste Dietsche bolwerk in zijn handen valt. Vlaanderen lag geknecht, doch zijn dichters en denkers, gedreven naar het Noorden, vonden er een tweede vaderland - ook de Vlaming Joost van den Vondel, de grootste gestalte uit Holland's Gouden Eeuw. |
|