Volk. Jaargang 4(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Em. Janssen S.J.: Verbum caro factum I Gods Engel groette; stilte ontving 't geheim van vreemde woorden... Weer sprak hij; god'lijk bijzijn hing en daalde, en overweldiging u, Moeder-Maagd, doorboorde. Toen ging hij heen; God bleef in u, een mensch... Niemand vermoedde den schat dien stilte teer en schuw, meer bidden, veel bewoogner nu, en needrigheid behoedden. II Het is nog duist're nacht, geen luister-dag door donkerte rilt de eerste schemer-lach. Het is nog 't einde niet, 't begin nog niet; nog schuift niet open zon-doorgloeid verschiet. Alles schijnt stil te staan: roerlooze wacht op reeds gekomen, onverschenen pracht. Het is geen vreugde en geen verdriet: een zang vol jubel en verbazen, blijde en bang. 't Is nacht en dag, begin en einde, vreugd en pijn, treden naar droef'nis diep verheugd. Het is een wonder in den wereldloop: oude verwachting wordt verhoogde hoop, [pagina 87] [p. 87] needrigheid grootheid, schamelheid genot; verborgenheid wordt roemrijk, deemoed God. Het is 't moment waar alles samen-ligt: traag wentelt van het graf zonden-gewicht. De heemlen breken open, en beneên ziet niemand nieuwe tijden; Gij alleen. God is nu mensch; èèn weet het. Menig wacht, en zooveel schooner goddelijke nacht! III Hoe hebt gij, jaren later, graag herdacht Gods eerste bijzijn, zuiver, goed en zacht, en onvermoed. Toen Jezus heen was, en gij waart alleen, - nooit ging de warmte van dit èèn-zijn heen, steeds weer bevroed. Toen 't al voorbij was, bleef 't eerste begin het schoonste, frisch verrukkend, hoog van zin en heim'lijkheid. Veel zangen zongt ge, dankend, droef en blij; slechts èèn Magnificat: een lied van Mei en Lentetijd. Toen 't leven heen was, viel gezwollen vrucht in gouden Herfst, - in gure Lentelucht barstte eens de knop. Hemelvorstin, tronend op zon en maan, nooit deed uw glorie morgenster vergaan ten hemeltop. Vorige Volgende