sierlijk in haar vrome verzonkenheid, weergalmden gestadig een zinderend Halleluja, en ononderbroken was er het kleurige verhaal van tallooze hemelsche figuren. Alleen... een Maria, een Cecilia, Barbara of welke heilige vrouw ook, zag men er niet, nergens. Vaak had de abt, vader Rigidius, hem ondervraagd waarom hij zelfs geen H. Maagd wilde schilderen, maar telkens had broeder Benedicto dan het hoofd gebogen, zwijgend.
Nu gebeurde het dat een weldoener der klooster-gemeente, die opdracht gegeven had voor een ‘Kroning van Maria in den hemel’, bij het zien van het doek zijn ontgoocheling en ontevredenheid niet kon onderdrukken en toornig weigerde het te aanvaarden. Want wel waren op het schilderij de drie Goddelijke Personen in de licht-omwelving van hun bovenaardsche heerlijkheid, wel droegen Zij, aanbiedend, de kostbare symbolische ster-kroon, doch een Maria was er niet... enkel een maanwitte lelie die, uit een grond van groen en zachte anemonen, omhoog rankte naar de kroon.
Naar aanleiding hiervan besloot de abt den stillen broeder, eens en voor goed, te wijzen op de pijnlijke, ja bijna oneerbiedige tekortkoming, en zocht hem op in zijn cel.
Benedicto zat met den rug naar het kleine, vierkante raam en schilderde, schilderde dat er brand kwam in zijn oogen, dorheid op zijn lippen en pijn in zijn hand. Den binnenkomende zag hij niet.
‘Broeder,’ glimlachte vader Rigidius, terwijl hij zijn mager-slanke hand op Benedicto's schouder legde, ‘Broeder, de schilderkunst heeft in U een edelen dienaar gevonden. In Uw werk immers zingen de hemelen en de aarde den Schepper lof, prijzen Hem zalig de zeeën en de bergen, en juichen Hem toe alle menschenkinderen. Daarom is het des te verwonderlijker dat gij nooit schildert de schoonheid en de macht, de vreugden en de smart van Zijn moeder, Maria, en van de talrijke maagden en martelaressen van wie gij iederen avond de heerlijkheid zegt in het koorgebed!’
Benedicto stond op van zijn eenen, blank-geschuurden stoel en, zwijgend, ging voor het raam staan.
‘Hoe kunt gij’, voort ging zoo de abt, ‘Hoe kunt gij het Kind schilderen zonder iederen trek van zijne moeder voor oogen te hebben? Hoe kunt gij ook maar éénen Heilige afbeelden in de onmetelijkheid van zijn geluk, zonder opgetogen te zijn van vreugde om de vorstelijke goedertierendheid en moederlijke hulp van Haar die genoemd word de Poort van den Hemel?’
Benedicto boog het oude hoofd, langzaam, vol droefheid, niet uitsprekend