In ‘Zang en Tegenzang’ doet Jan Melis herhaaldelijk aan zelfbespotting:
Wij lachen zooals 't past
Om deze' onechten luister,
Maar schreien in het duister.
Het is opvallend, nu de poëzie een neo-romantische weg opgaat, dat de zelfbespotting, een der ingrediënten van de romantiek, weer verschijnt. En dat is maar goed. De individualisten namen zichzelf zo akelig ‘au sérieux’ dat een weinig zelfbespotting nodig bleek om de dichters daarvan te genezen. Er ligt echter een gevaar in: het mag geen systeem worden
Deze bundel heeft zijn hoogtepunt in het gedicht ‘Adam’; wie nog zo paradijselijk kan zien en voelen, die laat de poëzie niet zo vlug meer los:
In 't meer doet hij de naakte diamanten dansen,
Zijn vingertoppen schitteren van 't gulzig licht,
Luid schateren al d'echos, al de kleuren glansen,
En spatten joelend open op zijn aangezicht.
Dat al de verzen niet dezelfde hoogte bereiken spreekt vanzelf, er wordt hier echter voldoende waardevolle poëzie geboden om met belangstelling uit te zien naar wat deze jonge dichter nog brengen zal. De Limburgse Eugeen Leeënprijs voor 1938 werd hieraan goed besteed.
Van Frank Valkenier ontvingen wij een bundel gedichten ‘Blazoen’. Luc van Hoek tekende een sierlijk titelvignet voor deze bundel... en zijn letterkundige invloed is in menig vers duidelijk merkbaar. Evenals zijn voorbeeld schrijft Valkenier soms regionalistische taal, maar het hoeft dadelijk gezegd dat het nergens overdreven of onsierlijk aandoet; lijk Luc van Hoek schrijft hij opgetogen natuurverzen waarin ‘brem en gagel’ een gewichtige rol spelen; maar gezond is zijn werk, levenslustig en vol beloften. Een aanhaling kan volstaan om deze jonge dichter te typeren:
Advents-vaart
De vogels trokken zuid-zuid-oost,
wij trokken met hen mede.
Nog stond mijn hofke schaars beroosd,