Volk. Jaargang 4(1938-1939)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Maurits Bilcke: De zang der Nevelschimmen (Voor de Kempische Boeren) Nu luistert naar dit lied, hoe ginds bij stille zomernacht de geesteszang doorheen de weelderige weiden wordt gehoord. In 't moerveld murmelt ver en zacht de Mark die kronklend naar de beemden boort. De luchten zijn met licht geluid vervuld van ruischend struikgewas en ritselende boomen. De wegen zijn in wonderbare nevelen gehuld die zwevend uit de diepten schijnen opgekomen. Zingen daar menschenstemmen in het donker dal met fluit, viool en harpspel begeleid? Of klatert ergens diep een waterval van tranen, uit de zilveren boomen neergeschreid? Och, wie verklaart het raadselachtig lied dat van de heuvelen in 't schaarhout nederglijdt? Wij luisteren, wij luisteren, maar weten niet of dit een stroof van vreugd is, of een referein van spijt. Zingen de Geesten veel en lang en luid: ‘Het wordt de boeren van de streek een vruchtbaar jaar’. Maar is hun zang te stil en na één stroof reeds uit: ‘Verwacht in dezen herfst op uwen haard de zwarte doodenbaar’. [pagina 51] [p. 51] Niet slechts de Geesten toeven hier bij zwoele zomernacht diep in de blauwe bosschen en op 't moerenveld. Ziet, ook de Witte Vrouwen houden trouw de wacht en hebben hier de wet van hun geheimen ingesteld. Het zijn de lichte flikkerschimmen, nevelige spoken die op de maanbeschenen weiden dansend zweven op en af, arm aan arm, wel twintig, uit den dauw ontloken zingend een lokkend lied dat neergalmt in hun graf. Soms is hun zang betooverend, - wee d' arme boerenknecht - en wuift hun dans van ver verleidend in de nacht. Maar andermaal verscheuren zij malkander in een woest gevecht totdat de dageraad hen heenjaagt met zijn frissche zonnepracht. Het zijn de maagden die, vol eigenwaan en hoovaardij, van geenen man de trouwe liefde mochten winnen. Zij bleven eenzaam en alleen, en, ééns hun tijd voorbij, traden zijn 't somber graf der moerenvelden binnen om, in den dag van 't zuiver zonnelicht verstoken, des avonds raadselachtig als schimmen rond te dwalen... - Twee boerenknechten, door het gerstenbier ontstoken en dol van 't dansen in de Bolcksche kermiszalen, ontmoeten eens, plots op hun weg, een Witte Vrouw die wenkend over 't karspoor nadergleed. De eerste beeft van schrik. Ziet, zijn gelaat wordt grauw. De tweede echter roept dat hij ‘de Durver’ heet. En waarlijk, ziet hem voorwaarts springen naar het spook met open armen om haar vast te grijpen. Hij boft: ‘Nu heb ik ook een meid, ik ook!’ Maar wonder feit: niets kan hij in zijn knoken samenknijpen. [pagina 52] [p. 52] Hij slaat er dwars doorheen en laat een schorre kreet: een groote schrik heeft hem op slag gedood. Verdwenen was de Witte Vrouw, Zij vlood: een vlam die sneed doorheen het donker pad, purperblauw en bloedigrood... De andre knecht, plots nuchter, ijlt verdwaald over de beemden naar 't gehucht om 't schrikklijk nieuws te melden. Niet één der boeren heeft het lijk teruggehaald: het bleef ten prooi der valken in de velden. En spot niet met dit lied. Men hoort bij zomernacht den zang der Geesten nog, en ook den roep der Witte Vrouwen... Dat niemand met den dooden hofknecht lacht, of hij wordt zelf een prooi in vreeselijke klauwen... Vorige Volgende