Herman Oosterwijk: Willekeurige Gepeinzen
Over Dichtkunst
(Sub specie aeternitatis)
De wezensgrond en laatste beweegreden van alle echte poëzie -, wat is het anders dan het heimwee, het verlangen naar eeuwige werkelijkheid?
Hieruit laat zich verklaren, dat het leed méér dan de vreugde de poëzie verdiept en verwijdt. Want meer dan verheugenis maakt het lijden den mensch groot en den dichter bekwaam.
De toon, die het langst aanhoudt, die het vérst doordringt - door alle tijden -, het was en is de elegische toon...
Voor wie luisteren kan naar deze melodie van smartelijke schoonheid, wordt de dichtkunst een onvoltooid en onvoltooibaar vervolg op de Openbaring.
Indien dit een wezenlijk aspect der dichtkunst is - en wie zal het tegenspreken? -, wordt hierdoor dan niet hare hooge en onvervangbare functie in het levensgeheel opnieuw verduidelijkt?
Den waren dichter is het inderdaad om eeuwigheid te doen. Niet dat zijn vers zal blijven leven, bekommert hem. Maar het duurzaam zijnde, waarin hij zijne ziel verankerd weet, dwingt hem tot dien blinden greep naar het eindelooze.
De dichter is van nature God's bondgenoot. En bijgevolg is het hem mogelijk dit bondgenootschap te verraden...
Hij kan langs donkere wegen zwerven, hij moge dan tollenaar, boekanier of losbol zijn -, vroeg of laat zal hij voor dit bondgenootschap getuigen.
Het is zijn roeping.
Op de wegen die hij is gegaan, zien wij van vele voetstappen enkele als lichtende teekens achterblijven,... het onbedrieglijke spoor naar het tijdelooze.
Of de dichter wil of niet, de uitkomst van de dichtkunst is GOD. ‘And all the rest is silence’.