| |
| |
| |
Dirk Vansina: Nieuwe Essays
Vijftig Jaar Katholieke Letterkunde in Vlaanderen, door Oskar Van der Hallen; - Leuven, DAVIDSFONDS.
Wij Glazeniers door Jozef Nicolas; Tweede reeks Schijnwerpers; - Utrecht, Het Spectrum en Antwerpen, De Standaard.
Vijftig Jaar katholieke Letterkunde dankt zijn ontstaan aan een prijsvraag uitgeschreven door de vereeniging SCRIPTORES CATHOLICI; hetgeen wel ergens in de uitgave mocht vermeld worden. Een goed overzicht te geven van de katholieke letteren ten onzent vanaf 1885 tot en met 1937 was een zware opgaaf. Dr Oskar Van der Hallen, wiens arbeid bekroond werd, heeft zich eervol uit den slag getrokken; dit dient vooraf te worden gezegd. Indien men bedenkt dat hij aan nagenoeg 90 auteurs recht moest laten wedervaren, hun verdiensten en gebreken kritisch afwegen na ze vooreerst historisch te hebben gesitueerd en een karakteristiek van hun persoonlijkheid te hebben neergeschreven, moet men wel met een beetje ontzag naar deze prestatie opzien. Als men dan verder tot het inzicht komt dat hij over het algemeen een te verantwoorden oordeel uitspreekt, moet men zich wel om deze publicatie verheugen, ook al gaat men in enkele gevallen niet men hem akkoord.
Nu wil ik hier al dadelijk zeggen dat ik met den opzet zelf van het boek geen vrede nemen kan. Oskar Van der Hallen heeft een goed overzicht geschreven van het werk van de Vlaamsche auteurs die den katholieken godsdienst belijden: hij heeft geen overzicht gegeven van de katholieke letterkunde en zeker niet vanuit een katholiek standpunt bekeken. Zooals zijn boek eruit ziet heeft men het enkel met de behandeling der niet-katholieke auteurs aan te vullen om een voortreffelijk overzicht onzer moderne literatuur te bekomen. De scheidslijn tusschen katholieken en niet katholieken doet gewoon willekeurig en toevallig aan. Dit wordt nog geaccentueerd door het feit, dat hij de ‘twijfelachtige’ gevallen in gunstigen zin heeft opgelost (ik denk er niet aan hem hier om te laken) wat voor gevolg heeft, dat men een beetje verrast opkijkt als men bijvoorbeeld Van Ostayen en Van de Voorde hier behandeld ziet. Wie als katholiek debuteerde en achteraf afviel werd opgenomen, evenals wie zich in extremis bekeerde. Zoo komen er op de lijst wel enkele namen voor waarvan de dragers op dit oogenblik niet praticeeren. Het was natuurlijk een beroerde boel
| |
| |
om uit te maken wie er nu al of niet bij mocht. Vermits het katholiekzijn doorslaggevend was, werd ieder die er van verdacht wordt het vroeg of laat geweest te zijn, erbij gerekend. Dit was natuurlijk beter dan aan hatelijke ketterjagerij te doen en brave jongens in opspraak te brengen.
Nu is deze houding echter wel eenigszins in contradictie met wat wij op bladzijde 7 lezen: ‘Als we ons voorgenomen hebben te schrijven over de katholieke letterkunde der laatste vijf decennia, dan wordt hiermee vooral bedoeld deze letterkunde die we danken aan kunstenaars welke het leven in laatste instantie erkennen als een goddelijke schepping en, door hun beleefd geloof zoowel als door hun poëtische begaafdheid, in staat worden gesteld het mysterie van den mensch tegenover God en zijn wereld te doordringen en in plotse helderheid te doen stralen’. In nota wordt hieraan toegevoegd: ‘Wijlen Karel Van den Oever zegt in zijn taal:... Hij (de Roomsche artist) zoekt een directe aanpassing van zijn geloof en zijn God in de moderne maatschappij. God moet weer het prisma worden waardoorheen het licht van het moderne leven breekt. Conflictueel als het moet (een erfzondelijke eisch) maar met de heldere begeerte der harmonische verzoening’.
Indien Oskar Van der Hallen zijn overzicht konsekwent had durven uitwerken van dit standpunt uit, zou zijn boek natuurlijk een heel ander uitzicht verkregen hebben. Dan hoefde hij vooreerst de schrijvers te behandelen die zich inderdaad in hun werk als van uit een beleefd geloof scheppend, hebben voorgedaan. Naast de letterkundige waarde moest dan wellicht de religieuze waarde afgewogen worden, Het hoeft wel geen betoog dat de schrijvers die hier in aanmerking komen niet bij dozijnen te tellen zijn. Daarna kon hij de schrijvers bijeenbrengen die, katholiek of niet, ons volk hebben uitgebeeld zooals een eeuwenlange katholieke traditie het gemaakt heeft en dit in den geest van deze traditie hebben gedaan: een vrijzinnig auteur als Sabbe kon dan gerust naast Timmermans en Claes behandeld worden en zou daar beter op zijn plaats zijn dan b.v. Walschap, wiens visie op mensch en wereld, (tenminste in sommige romans) ons minder katholiek toeschijnt. Volledigheidshalve konden dan, in een derde reeks, auteurs bijeengebracht worden die, in hun kunst de mensch van den kunstenaar scheidend, zich slechts sporadisch als katholiek hebben uitgesproken.
Waar het er, ten slotte, toch meer om de werken dan om de schrijvers te doen is, ware het nog verkieslijker het accent op de werken zelf te
| |
| |
leggen. Sommige werken van Timmermans behooren bij de eerste reeks (ik denk aan de Beeldekens van Sint Franciscus) terwijl de heele Timmermans toch duidelijk bij de tweede moet ingedeeld worden. Aldus opgevat hoeft men niet naar letterkundige stroomingen maar wel naar religieus-kultureele waarden in te deelen. Eens deze rangschikking gedaan kon men gerust de letterkundige waarde kritisch vaststellen.
Men zal duidelijk mijn bedoeling begrijpen indien wij, zij het ook heel vluchtig, deze indeeling op de wereldletterkunde toepassen. Iedereen zal dadelijk toegeven dat Péguy (men weet dat hij niet praticeerde) Claudel, Bloy, Sorge, von Lefort, Chesterton, Hedwig, Fogazarro, Undsset enz, tot de eerste reeks behooren; dat zij katholieke kunst schiepen als gevolg van een doorleefde katholieke levensbeschouwing, van een katholieke kultuur. Oskar Van der Hallen vergist zich beslist waar hij schrijft dat ‘katholieke kunst’ een foutieve uitdrukking is; dat men de kunst niet indeelen kan naar de levensbeschouwingen waarvan ze in mindere of meerdere mate getuigt.
Kunst is immers de opperste vrucht eener kultuur en logischerwijze moet en mag ze dus naar de kultuur, waaruit zij ontstond, genoemd worden. Kultuur is gevolg van een religieuze levensbeschouwing. Indien er een katholieke kultuur is, is er een katholieke kunst. Daar wij in een kultuurlooze tijd leven is kultuur een persoonlijk iets geworden, behalve daar waar een volksgroep een kultuurreserve is blijven uitmaken.
Ofwel hebben de auteurs een persoonlijke katholieke kultuur veroverd en zij behooren tot de eerste reeks; of zij behooren tot de tweede, deze die steunt op de kultuurreserve van het volk, waarvoor in Europa de Vlaamsche succesauteurs representatief zijn.
Indien wij van katholieke kunst, vrucht eener katholieke kultuur spreken, heeft dit evenmin iets te maken met deze katholieke themata die een verkeerde geloofsijver als katholieke kunst wil bestempelen en waarvoor de criticus terecht huiverig is.
Zijn er in den huidigen tijd wel schrijvers die toevalligerwijs katholiek zijn? Indien het kultuurmenschen zijn, zijn zij het bewust; indien, wat de schrijver aanneemt, het katholiek volk waaruit zij ontstaan, hen tot katholieke schrijvers maakte, is dit allesbehalve een toeval. Wel bestaat de mogelijkheid dat er schrijvers zijn die niet tot den katholieken kultuurkreits behooren en toch, omdat zij katholiek werden opgevoed, tot de katholieken gerekend worden, alhoewel zij onkatholiek denken en voelen. Deze ‘toevallige’ katholieken mag men in een
| |
| |
overzicht der katholieke letterkunde gerust laten vallen, hun waarde als letterkundige moge dan nog zóó hoog aangeschreven zijn. Anderzijds mogen wij spreken van ‘notre Baudelaire’ of ‘notre Rimbaud’ omdat bij hen, spijts al, het zieleleven nog op Kristus gecenterd was.
In plaats van de levenskracht van de katholieke kultuur in onze gewesten bij onze schrijvers na te gaan heeft de schrijver een inventaris opgemaakt van het werk der schrijvers die toevallig de katholieke godsdienst belijden. Uit zijn boek kunnen wij enkel het aandeel nagaan dat de katholieken in de verschillende literaire stroomingen der laatste 50 jaren hebben gehad, en het procent berekenen dat zij in onze letterkunde vertegenwoordigen. Nu kan dit ook wel eens zijn nut hebben als argument bij budgetaire discussies. Het is een feit dat in het ministerie en in het bestuur der Vereeniging der letterkundigen het overwicht der niet-katholieken enorm is; terwijl de katholieke auteurs, zoo kwalitatief als kwantitatief in de meerderheid zijn. En dit niettegenstaande het feit dat katholieke auteurs geminimaliseerd worden - soms met behulp van ‘toevallige’ of van onverantwoordelijke katholieken - en aan vrijzinnige schrijvers een autoriteit wordt toegekend die niet op hun werken maar op politieken invloed berust. In globo genomen behoort de Vlaamsche letterkunde tot den katholieken kultuurkreits daar ook nog een deel der niet-roomsche auteurs door atavisme en invloeden van het milieu katholiek georienteerd blijven. Bij een gezonde staatsinrichting zou het ministerie van Kunsten en Wetenschappen zich aan deze werkelijkheid aanpassen.
Onze katholieke letterkunde in haar geheel beschouwd is katholiek, zooals ons volk dit nog steeds is; evenmin als een Anseele of een Huysmans representatief zijn voor de vlaamsche volksgemeenschap, zijn het een Teirlinck of een Toussaint van Boelare. Spijts de vereering die ook wij Vermeylen toedragen, staat hij in onze oogen niet in het vitale middelpunt, maar ‘en marge’ van de vlaamsche letterkundige traditie. Wij hebben in ons land altijd een minderheid van vrijzinnige auteurs gehad, maar zij gaven voorheen niet den toon aan, zooals het nu het geval is, met het gevolg dat, in de praktijk, thans ook in katholieke middens de kunst-om-de-kunst theorieën opgeld maken.
Na deze al te lange afwijking lezen we nog eens de inleidende paragrafen van het boek van Oskar Van der Hallen na, om op te sporen hoe hij het aanlegt om van de principieele uiteenzetting die we hooger aanhaalden en die aanleunt bij de Geestelijke Peilingen van Van
| |
| |
den Oever, tot het gewoon literatuur-overzicht te komen dat hij in de volgende hoofdstukken geeft. Indien ik hem goed begrijp, is hij de meening toegedaan dat de schrijvers die in staat zijn het mysterie van den mensch tegenover God en zijn wereld te doordringen, elkaar in ons land niet doodloopen. Men krijgt den indruk dat de theorie van het beleefd kristendom heel mooi is maar... dat, indien men daar aan vast houdt de 9/10 der te behandelen literaire productie niet in aanmerking komen kan. Daarom heeft de schrijver dan ook liever de ‘diverse, uit vele facetten glanzende schoonheid die we in het werk onzer katholieke literatoren kunnen ontdekken’ geïnventorieerd zonder meer. Feitelijk doen de eerste tien bladzijden van het boek zeer verward aan doordat de criticus het blijkbaar met zichzelf niet eens is: eenerzijds aan ‘katholieke letterkunde’ bestaansrecht ontzegt; anderzijds theorieën aankleeft die er uit af te leiden zijn, maar die hij dan weer in de praktijk niet uitwerken wil.
Zooals ik bij den aan vang zegde heeft Oskar Van der Hallen zich zeer handig uit den slag getrokken bij de samenstelling van zijn overzicht. Zijn literaire waardebepalingen zijn doorgaans juist, ook in hun nuanceering; geen tweederangfiguren werden opgeblazen; geen eersterangmenschen werden neergehaald. De karakteriseering is doorgaans goed zonder echter scherpbelichtend of veropenbarend te zijn. Het mag den overzichtschrijver ook als een verdienste aangerekend worden dat hij figuren van belang, die echter geen zuivere literaten zijn, zooals Pater Callewaert, de leden van het Ruusbroecgenootschap, Van Tichelen, enz. niet onvermeld heeft gelaten. (Kon ook Prims niets ergens ondergebracht worden?) Naar mijn oordeel verdiende den ‘Paulus’ van Van Tichelen een aparte vermelding; ook de zuiver literaire verdienste van dit werk lijkt mij niet gering. Met groot genoegen merk ik op hoe enkele ‘verwaarloosde’ schrijvers van beteekenis tot hun recht komen: aan De Laey, aan Jeanne Van de Putte, aan Herwin Eeckel, aan Emiel Van der Straeten wordt hierbij gedacht. Wat Van der Hallen over de taal van Herwin Eeckel zegt zou ik niet durven onderschrijven: namelijk dat zij haast nergens den stempel der persoonlijkheid draagt. Voor de beeldspraak kan dit gedeeltelijk waar zijn; maar anderzijds is daar dit wonderlijke rhythme dat wel beslist van Eeckel is en van geen ander. Ook Mevrouw Claes-Vetter krijgt de verdiende aandacht; alleenlijk verbreekt de uitvoerige ontleding van ‘Miete’ het evenwicht van het hoofdstuk waarin het voorkomt.
Streuvels, Verschaeve, Walschap zijn ‘moeilijke’ gevallen. Rond
| |
| |
deze auteurs liggen wolfijzers en schietgeweren, stroppen en klemmen allerhande. Indien wij den indruk krijgen dat Van der Hallen er nergens ingeloopen is, wil dit niet zeggen dat wij hem hier in alles bijtreden: zeker niet bij de beoordeeling van Walschap's trilogie. Wat de criticus schrijft met betrekking tot ‘Celibaat’ als zou een onvoldoende psychologische motiveering aan een meedoogenloozen scherpen kijk op de menschen in 't algemeen te wijten zijn, is niet steekhoudend. Walschap geeft een buitengewone knappe montage van waargenomen feiten maar hij geeft geen diepgaande psychologische inleving. Psychologie, evengoed deze in den geest van Shakespeare als in den geest van Stendhal, is hem wezensvreemd. Dit kon trouwens, op Streuvels en Roelants na, van al onze vertellers gezegd worden. Een goed overzicht geven van het werk der schrijvers die tot de Tijdstroomgeneratie behooren was geen gemakkelijke taak. Ook hierin is de criticus geslaagd. Van de allerjongsten - het overzicht gaat tot 1937 - wordt enkel Vercnocke behandeld. Hier had ook Vertommen kunnen vermeld worden.
Hoe volledig Van der Hallen ook heeft willen zijn, toch lijkt het of hem nog enkele schrijvers ontgaan zijn: Paul Verbruggen, Edgard Gevaert. Ook zou men in een overzicht der katholieke letterkunde mogen verwachten dat Constant Eeckels het er beter zou afbrengen dan hier het geval is. Mijn inziens doet de criticus Anton Van de Velde tekort door hem te behandelen zooals hij het gedaan heeft. Hoofdwerken zooals ‘Christoffel’ en Faust Junior’ worden niet eens vermeld. Ook het episch verhaal ‘De Vloek’ mocht gememoreerd worden.
Verbluffend is het wel dat noch de Pelgrimbeweging, noch het Pelgrimtijdschrift ook maar met een zinspeling vernoemd worden. En ‘Volk’ evenmin. Als tijdsverschijnsel, als reactie van het katholiek gevoel op de moderne kunststroomingen was ‘De Pelgrim’ symptomatisch. Het is niet enkel een grootscheepsche concentratiepoging onzer katholieke kunstenaars geweest, het heeft de katholieke mystiek gesteld tegenover de naoorlogsche ideologieën. Het heeft ook de katholieke kunstenaars als mensch en kristen tegenover hun verantwoordelijkheid geplaatst en religieuze verdieping bevordert. Het bestaan van ‘De Pelgrim’ is een feit geweest; zonder de beteekenis ervan op te blazen kon het toch op zijn minst zakelijk geconstateerd worden. Terloops weze hier de wensch uitgedrukt dat de geschiedenis van ‘De Pelgrim’ eens zakelijk en onbevooroordeeld zou geschreven worden en de oorzaken van de uiteindelijke mislukking eens en voor goed
| |
| |
vastgesteld. Al ware het maar om een heele boel verkeerde voorstellingen recht te zetten die af en toe nog eens opduiken.
Het boek van Van der Hallen werd niet als een wetenschappelijke, critische bearbeiding van de stof bedoeld. Er werd hem enkel gevraagd in breede lijnen en op volksche wijze een stuk literair leven te schetsen. Wij zeiden reeds hooger dat hij in de taak zooals hij zich deze gesteld had, geslaagd is. Maar popularisatie moet komen na wetenschappelijk onderzoek en het niet vooruitloopen zooals het schijnbaar hier het geval is geweest. Ik zeg schijnbaar, omdat wat ons geboden werd, voor een groot deel vulgarisatie van moderne literatuurgeschiedenis is, met weglating van niet-katholieke auteurs. Een vulgarisatieboek dat de stof zou behandelen zooals ik het bij den aanvang van dit opstel heb geschetst, is vooralsnog onbegonnen werk. Hier moet een flink wetenschappelijk werk aan voorafgaan, en wie dit werk schrijven wil zal nog tekort hebben aan goede monographieën van de voornaamste figuren. Wie echter aantoonen kon hoe de katholieke kultuur zich door onze schrijvers heeft gemanifesteerd, zou een baanbrekend werk verrichten. Dan kregen wij den inventaris van wat wij aan werkelijke katholieke letterkunde bezitten. Dan kon men er aan denken een bloemlezing samen te stellen en in de breede lagen van ons volk te verspreiden waarin de lezer de groote, onveranderlijke thema's van het leven in kristelijken zin zou behandeld zien; dan vond hij er de uitdrukking van gevoelens die hem ook beroeren. De kristen bezingt zijn geliefde met andere gevoelsnuancen dan den heiden; hij neemt een andere houding aan tegenover lijden en dood. Het gevoelsleven van den kristen mensch zou niet van het katholicisme vervreemden indien het zich kon voeden met wezenlijk katholieke lyriek, epiek en dramatiek. Anderzijds zouden wij dan ook, aan de andere katholieke volkeren, het aandeel van Vlaanderen bij den opbouw van een universeelen katholieke letterkunde kunnen aanbieden.
Het werkje van Joep Nicolas over het glazeniersvak is een fraai boekje, met aardige illustraties, door iemand die zijn stof volkomen beheerscht, vlot schrijft en aan archeologische en technische kennis een dosis gezond verstand en artisticiteit paart. Het type van den kunstnijveraar die tegen alle opdrachten moet opgewassen zijn, maar niettegenstaande zijn afhankelijkheid van den ‘klant’, voldoende liefde tot zijn vak heeft om uit het opgelegd gegeven het beste te halen dat er uit te halen is. Het pleit voor zijn breed inzicht dat hij evengoed de barokramen bewonderen kan als de middeleeuwsche ramen. Hij weet
| |
| |
zijn meeningen nogal pittig neer te schrijven: ‘Laat ons volmondig bekennen dat wij bewondering durven koesteren voor datgene wat ons erfdeel is. Laat ons trachten met alle inspanning althans het fatsoen te redden, en niet helegans met den mond vol tanden te staan als vreemden ons complimenteeren over onze voorouders’.
Met een zekeren nadruk wijst hij erop hoe ten tijde der Renaissance groote schilders teekeningen maakten voor glazeniers die hunnerzijds met zulke cartons dan ook wisten wat te doen: tusschen vaklieden en kunstenaars bestond toen een perfekte samenwerking.
De historische uiteenzettingen gaan haast uitsluitend over de hollandsche kunst van glas in lood. Na de lektuur van het laatste hoofdstuk: Gisteren, Vandaag en Morgen, wordt het den lezer duidelijk dat hetgeen hij reeds na de eerste bladzijden begon te gissen wel in feite zoo is: het opschrift van het boek is foutief. Het moet niet zijn: ‘Wij Glazeniers’ maar wel ‘Ik Glazenier’. - ‘Ik weet er niet alleenlijk alles van; maar ik ben daarbij de éénige die in dit geval verkeert’? Het air van superioriteit waarmede hij, de glazenier van huize uit, van scheppers als Toorop, Thom Prikker, Van Konijnenburg, Campendonck spreekt is gewoon potsierlijk. Beseft Nicolas dan zelf niet dat, wat hij als scheppend kunstenaar wist te presteeren, gewoon in het niet verdwijnt in vergelijking met de scheppingen van de meesters die hij kleineert? Een paar staaltjes: ‘Was Toorop als glazenier een warmbloedig schrikaanjager (Is Joep Nicolas zelf niet de schilder van die groteske schrikaanjager “De Worgengel”?) met zoo groot mogelijke “den Ramen sprengenden” apostelfiguren...’. Van Konijnenburg ‘is een nobel teekenaar en een compositeur die af en toe boven zijn geometrieën uitstijgt’. Over Heinrich Campendonck, thans leeraar te Amsterdam, schrijft hij: ‘Het komt mij voor een veilig gevoel te zijn, te weten dat ook hij de leergrage kunstpupillen niets te veel zal leeren’.
Het lijkt wel dat Joep Nicolas, de alweter, nog een beetje bescheidenheid aan te leeren heeft. Of een tikje verwaandheid af te leeren.
|
|