Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Frans Mertens: Nota's bij een artikel van een Pater-CriticusWe zijn ons ten volle bewust van de juiste verhouding tusschen kunst en moraliteit; we willen deze twee essentieel verschillende begrippen niet gelijkschakelen, wanneer we hier heftig protest aanteekenen tegen zekere moderne, al te aesthetische, ontaarde kunstkritiek van katholieke zijde, die tenslotte als basis geen anderen ondergrond heeft dan de lang verouderde en uitgediende kunst-om-de-kunst theorieën. - ‘Weg met de zedenleer’ - ‘Leve de onafhankelijkheid!’ De moderne katholieke kunstkritieker die vooral beroep doet op de spiritualistische strekkingen in de moderne denkbeweging om de moderne kunstveruitwendigingen te ontleden en haar wezenlijke beteekenis te verklaren, vergeet soms al te licht dat er een essentieel verderfelijke kunst bestaat die onaanvaardbaar blijft spijts al haar artistieke gaafheid. Sommigen gaan zoover dat ze de onloochenbare zedelijke of onzedelijke beteekenis der kunst niet meer erkennen, en alles vanuit een al te uitsluitend aesthetisch begrip beoordeelen. Ze beschouwen alles van op het hellend vlak der z.g. ‘zuivere kunst’. De zuivere kunst die, zoodra ze in aanraking komt met de gemeenschap, spijts hare zuivere artistieke beteekenis, een maatschappelijke waarde krijgt. Alle aesthetisme ontzenuwt de kunst als zedelijken hefboom der menschheid! Geleid door een slecht begrepen spiritualisme trachten sommigen, zooals bijvoorbeeld een af-en-toe sensatie-makende pater-criticus, in de platste en grofste uitbeeldingen nog voor alles, ‘vroomheid, naïveteit en argeloosheid’ te ontdekken. Alle schunnigheden worden zachtjes verdoezeld en behendig weggeredeneerd, door den anekdotischen inhoud (al heeft deze ook een pornografischen inslag) als bijkomstig te beschouwen, en enkel het licht der zuivere artistieke waarde op den kandelaar te plaatsen. Dit is een zeer gevaarlijk en ergerlijk spel, vooral wanneer het geestelijken betreft die op het gebied der kunstkritiek pretenties willen veroveren, ten einde zoogezegd voor het katholiek kultuurrenouveau belangstelling op te wekken. We denken er niet aan de kunst in te deelen of te beoordeelen volgens anekdotischen inhoud, of volgens individueele tendenzieuze aanvoeling; dit zou al te enggeestig zijn. We beschouwen de zedelijke beteekenis niet | |
[pagina 346]
| |
als bijkomstig; de zedelijke beteekenis is anderzijds evenmin essentieel, wel de artistieke, maar de zedelijke waarde geeft aan het kunstwerk zijn volledige bestaansrecht en zijn hoogste zending. Zeer sceptisch beschouwen we zekere hedendaagsche kunst, die spijts haar artistieke zuiverheid, zeer bezwaarlijk louter aesthetisch zal genoten worden, daar ze anekdotisch onbetwistbaar er op gericht schijnt uitgesproken dingen zoogenaamd belangloos te laten genieten. Aan de moraliteit der kunst zijn grenzen, omdat er grenzen zijn aan de moraliteit der gemeenschap, waarop de kunst terugslaat. Hier ligt juist de taak van den kath. kunstkritieker, binnen die grenzen de kunst te belichten met het oog op de hoogste belangen der volkswaardigheid. Het staat vast dat er onder de hedendaagsche kunstproductie werken te vinden zijn die buiten hun technisch-artistieke gaafheid, wegens hunnen anekdotischen inhoud, een verderfelijken invloed op de gezonde volksgemeenschap uitoefenen. De voorstelling is van zedelijk standpunt uit soms zoo gewaagd of kwetst op zulke uitdagende wijze alle eerbaarheid, dat men geen kwezelfilosoof of kerkvader hoeft te wezen om deze kunst als essentieel verderfelijk te bestempelen. Men begrijpe ons goed: wij veroordeelen niet het loutere naakt dat onder de toets van het penseel tot een hymne van schoonheid groeit. Evenmin bedoelen we het werk der kunstenaars die ons vervelen met hun eeuwige naakten, die ons in hun onnoozele atelier-nu's, de futlooze poses van melankolieke straatmadelieven voorschotelen, of de onbenullige alledaagschheid van het vrouwelijk-schoon hunner schrale of lobbige maîtressen laten bewonderen. Als we het hebben over essentieel-verderfelijke kunst, dan bedoelen we het werk der kunstenaars wier ambitie, uit zielsperversiteit, niet eerder voldaan is vooraleer ze hunne erotische en sexueele gedrevenheid in scabreuse beelden zonder voorbehoud hebben omgezet. Een zeer representatieve figuur van zulke venerische kunst is Ed. Tijtgat. Zelfeerbied, volkswaardigheid eischen dat de amoraliteit dezer kunst tenminste niet verbloemd wordt, hoe artistiek belangrijk ze overigens ook moge zijn. Tegenover dergelijk werk heeft de kath. censor een klare taal te voeren. En van den priester-kritikus verwachten we hier à fortiori absolute en strenge uitspraken, zonder artistiek compromis. Het ergert ons telkens we opstellen lezen van menschen die bij die gelegenheid met hunne priesterlijke verantwoordelijkheid verstoppertje spelen. Het verbittert ons, geestelijken met artistieke aanmatigingen, ten opzichte van deze verderfelijke kunst een verzoenend standpunt te zien innemen. | |
[pagina 347]
| |
Deze hooggeleerde, geëmancipeerde, gepijde heeren plaatsen hun artistieke autoriteit voorop, maar hun priesterlijke zending is, zooals in een zoekprentje, moeilijk te ontwaren. Spijts alles zullen we steeds die priesters als priesters eeren, maar als critici met hun ‘fin de siècle’-spiritualiteit en al hun vermetele artistieke pretenties hebben we ze sinds lang naar waarde geschat. We lazen onlangs een artikelGa naar voetnoot(1) van een eerwaarden kunstpromotor die zich in Vlaanderen als toonaangevend wil opdringen in zake kunstkritiek en geestelijk renouveau; hij schrijft naast enkele aanvaardbare algemeenheden, zeer troebele en verderfelijke taal die er op gericht is, voor de vunzige tendenzieuse kunst van Tijtgat meer dan noodige belangstelling te wekken. Hij rangschikt Tijtgat onder de grooten die zullen blijven. Zijn dubieuze kunst wordt als klassieke grootkunst geroemd. - De uitbeelding der zwijnerijen- en keldermond-vertelsels die zijn werk bepalen, wordt als wezenlijke vondst op modern kunstgebied geprezen. Laat de technische vormgeving eenige artistieke beteekenis hebben, de inhoud zijner meeste creaties is een vieze pornografie. We laten den eerwaarden criticus hier zelf aan het woord: ‘Tijtgat bijv. is nog altijd even frisch in zijn primitieve en verfijnde, onschuldige ironieke fantasieën’. Wie de schunnige tafereelen van Tijtgat kent, bijt zich op de lippen bij een dergelijke onverantwoordelijke, om niet te zeggen: lichtzinnige uitspraak. Onze kritikus laat zich leiden door de zoogezegde naiëve, primitieve techniek van Tijtgat die als verlokkend aas, zeer behendig de innerlijke schurftige verdorvenheid dekt. Wie zou het wagen, de geile flierefluiters, de schuine lanterfanters en de poezelige meiden die zonder voorbehoud zich verlustigen in het obscene spel hunner dierlijke driften, temidden de fondantkleurige boschjes en kamertjes, als onschuldige ironische fantasieën te bestempelen?... Welja, een priester-criticus! Verliederlijkte zwelgers en zwijnejakkers minnekozen met ontkleede, afgeflodderde deernen achter of vóór ragfijne doorschijnende gordijntjes, en bejegenen elkaar met wufte streelingen. Onschuldige (?) fluitspelers lokken achter boom of beschot de even onschuldige, zich ontkleedende vrijsters. Onnoembare détails die aanduiden dat alles gericht is op sexueele activiteit, zorgen er voor dat de toeschouwer deze verfijnde onschuldige ironieke fantasieën zuiver aesthetisch zal genieten. Het zou al | |
[pagina 348]
| |
te kras zijn te beweren dat dergelijke tafereelen den mensch in zijn diepste psyche onverlet en zuiver belangloos laten genieten. De eerwaarde critikus vindt Tijtgat altoos even frisch... Bah! Het werk der dekadente Florentijnsche schilders, voor hetwelk Savonarola geen ander onderkomen wist dan den brandstapel, is nog braaf, vergeleken bij deze geraffineerde gecamoufleerde moderne rotspelerij. In hetzelfde artiekel schrijft dezelfde pater over het lofwaardig werk van Gustaaf Desmet enkele rake zinnen, om ten slotte bij 'n stupied schilderijtje den volgenden onverantwoordelijken nonsens uit te kramen - ‘Godelieveke of het ander Lieveke met het scherproode kleed, is de quintessentie van het schoonste wat de dichters, filosofen en predikanten in de jeugd kunnen ontdekken: de argeloosheid.’ - Over Godelieveke met haar ‘zonder-rood kleed’ die in haar naakte torse allesbehalve argeloosheid verraadt, zwijgen wij liever, omwille van de predikanten en de biechtvaders... Als de erotische aanvoelingen in den mensch de driften los roepen, en zijn diepste gepeinzen bevolken met de zondigste fantasieën waarin de geest zich verlustigt, zullen dan die zelfde heeren geestelijke kunst-critici, die niet enkel in kunstsalons, maar toch ook in den biechtstoel thuis hooren, tegenover hun biechtelingen verklaren dat ze dit alles ten slotte naïef, onschuldig en argeloos vinden? Het gaat hier niet om katholieke haarklieverij in zake kunst-kritiek, evenmin om het handhaven van een bekrompen moraliteit. We wenschen den katholieken kunstkritikus een ruim bewegingsplatform. Indien enkele artistieke dilettanten wenschen verder te gaan om met cynische zelfvoldaanheid zich in alle mileus thuis te voelen, we zullen hen niet storen. Dat zij zich met hun geestesverwanten onderdompelen tot op den bodem van den artistieken modderpoel, om er het spelletje van kunstcriticus te spelen, en petit-comité met slijkartisten en moeraskevers. We kunnen echter niet dulden dat ze als toonaangevers te midden de goede gemeente verschijnen om de modderkunst waarmee ze hun geest hebben bezwadderd, bij het gezonde volk ingang te doen vinden, door deze zwoele drekverbeeldingen als ‘naïeve ironische fantasieën’ te verheerlijken. We zullen nooit dulden dat dit zwijnenbrouwsel over ons volk wordt uitgespuwd, dat de adel onzer glorieuze kunsttraditie en het scheppend genie onzer kunstenaren door artistieke chantage-kritiek wordt bezoedeld, en dat vieze vuiligheid in naam der kunst wordt geprezen. |
|