Ach, 'n theelicht hoort daarbij
en 'n vrouwtje met een brei.
Dan is daar de doodsgedachte die gedurig de kop opsteekt, ofwel het zondige ik dat kwijlt op het betere ik; daarbij is daar nog de medemens die zwaarwichtig goede raad geeft en het burgerlijk ideaal aanprijst...
In het tweede deel krijgen we dan de ‘strophen van het bezonnen Ik’. Hier telt de dichter de verworvenheden na, de waarden en houvasten die het leven dan toch zin geven: het godsverlangen en de liefde:
Ik ben een eekhoorn in duistere dennen.
Hij heeft geen pluimen, hij heeft geen pennen
en zich op aarde niet gewennen.
Was het eerste deel als een ascese uit het bekrompen en onvolmaakte ik, dit tweede deel is als een mystiek van godsverlangen, een zoeken naar de juiste verhouding tussen het Ik en de Godheid. Het geheel is een boek vol wijze, zinrijke uitspraken, bezonken en doorleefd. Goudkorrels!
De stijl is sober, onopgesmukt; hij schrijdt voort in sententies met soms een geciseleerd beeld. In het twede gedeelte vooral doet hij denken aan onze middeleeuwse mystiekers, aan sommige zinswendingen uit Ruusbroec: Als die sonne opgeet in oriënten, soe ontpluct hare die goutbloeme jegen die iaien der sonne, ende keret haer altoes omme...’
een slakkenhuis voor mijn schrik.
Gij roept en ik wil mij duiken.
Gij nadert en ik blijf bloot.
Hier en daar loopt er een enkel vers tussen dat wat te veel louter amplificatie is van een gedachte. Maar het geheel is een rijk en mooi boek, een sterk tegengift na de vele hyperindividuële zwammen waarmee we zoo vaak werden begiftigd (of vergiftigd!).
* * *
Aug. Van Cauwelaert publiceert in ‘De Bladen voor Poëzie’ een zestal ‘Liederen van Deemoed’ over familiale motieven. Het is een ongemene verdienste als men over de familie kan goede verzen schrijven die niet ‘huiselijk’ worden. De familiale constellatie komt er stralend uit te voorschijn, zonder daarom in dithyramben bezongen te worden. Soms is zijn toon ietwat te week, maar over het geheel ligt de milde deemoed van een man die het leven heeft leren aanvaarden.
* * *
Degenen die meenden dat Wies Moens uitgezongen, en dus niet de dichter was die zij verwacht hadden, zullen nogmaals hun oordeel moeten herzien. Wies Moens blijft in zijn oeuvre de lijn doortrekken van het romantisch-expressionisme naar de ‘volkse klassiek’. Literair-historisch blijft zijn naam met het naoorlogs expressionisme verbonden, maar een eerlijke kritiek moet kunnen de verdere ontwikkeling van een dichter aanvaarden, zelfs wanneer het vakje, waarin zijn werk voor goed scheen ondergebracht te zijn, stuk springt.
Toen ‘Landing’ verscheen, schreef Urbain Van de Voorde een kritiek vol boutades, maar vond tenslotte toch dat er verzen waren die lieten vermoeden dat ‘als de