Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
IEen reis, een tocht, een vluchten
is deze droom geweest,
een buitlen in de luchten,
een zomerfeest,
een grijpen naar de stralen
van water, zon en vuur,
zich vinden en verdwalen,
een avontuur!
een zoeken en vergeten,
een ongesproken woord,
en plots de logen weten
die u bekoort...
Waar hebt Gij mij verlaten
en mij in eenzaamheid
van eindelooze straten
een huis bereid?
een rustig huis daarboven
met rozen aan den muur...
ach! leer mij dat gelooven
een dag, een uur!
laat deze tochten monden
in Uw Bestendigheid
o God Die mij gevonden
en weer verloren zijt!
| |
IIDe zomeravond in mijn tuin
vol wondere geluiden,
een merel in de lindekruin,
de rozen en de kruiden,
| |
[pagina 305]
| |
de late zon door 't open raam,
de stilte... en in het zwijgen
alleen het zweven van Uw Naam,
alleen mijn hijgen...
Een zomeravond ken ik niet
waarin ik droef zou schreien,
verzwonden 't innigste verdriet,
het hart gaat spelemeien;
het leven is een ijle lucht,
men ziet geen wolken varen,
alleen de droomen in hun vlucht
die niet bedaren.
O dat dees avond duren mocht
met rozen en jasmijnen,
en mij de nacht niet meer bezocht
met huiverende pijnen!
Maar wijl ik U mijn weemoed zeg
in scheemrend parelgrijzen
laat stil een star over de heg
ten hemel rijzen!
| |
IIIBen ik vandaag zoo droef, zoo oud
dat ik mijn tranen niet weerhoud,
maar nukkig in mijn zwijgen ga
en de verwerping niet versta,
dat ik verbeten aan den rand
van een woestijn ben aangeland?
Ben ik vandaag zoo moe, zoo ziek
dat ik geen lust heb naar muziek,
dat ik mijn heete slapen wasch
en aan mijn deur Uw stap verras?
Ik ken U niet en voor dit spel
blijf ik een grijnzende gezel.
Ben ik vandaag versuft, ontzind?
laat me het huilen als een kind!
Lig ik aan duizend boeien vast:
| |
[pagina 306]
| |
God! breek het staal: ik schud den last,
en dat ik dees planeet ontspring:
heb meelij met Uw banneling!
| |
IVKom over 't kleine sparrenbosch,
ik laat naar U mijn droomen los,
mijn handen, mijn verlangen,
mijn tranen, mijn gezangen,
ik laat mij als een druiventros
aan Uwe lippen vangen!
Kom door den avond, door den nacht.
Weet Gij niet dat ik U verwacht
op 't wiegen van de winden,
zoo zacht, eeuwig Beminde,
terwijl ik aarzel en Gij lacht
om nergens U te vinden!
Kom door de blauwe duisternis
als ik naar dit mysterie gis
van overluchtsche streken.
Dan zwijgen wij: het te eken
waar d'engelen in zilvren nis
de starren gaan ontsteken.
Dan vluchten wij met vluggen stap,
bestijgen wij den gouden trap,
maar 'k zie de heemlen wijken:
zoo hoog kan ik niet reiken.
Ach laat mij niet in ballingschap
ver van Uw kust bezwijken!...
|
|