| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Dr. Victor Leemans: De Kultureele Taak van onze Steden
Over het algemeen kunnen we zeggen dat de kultureele bekommernis van de Vlaamsche steden niet groot is. Wel zijn er hier en daar gelukkige initiatieven geweest en werden er flinke kultureele instellingen tot stand gebracht. Zoo b.v. werd er te Antwerpen heel wat verwezenlijkt op het gebied der openbare boekerijen.
De kultureele zorg van de steden houdt geen gelijken tred met den ‘vooruitgang’, zij is er niet op gericht de kuituur meer aandacht te geven dan een aangename ontspanning waard is, ‘Kultureele aangelegenheden’ is de afdeeling van het budget waarop steeds nog kan bespaard worden.
Deze geringe kultureele belangstelling gaat gepaard met een algemeene deemstering van het interesse voor de kuituur en met het overhandnemen van de verpolitieking en van het ‘verzet’ dat door kinema en café geboden wordt.
Zooals de gemeentepolitiek nu in de steden gevoerd wordt, uitsluitend ingegeven door den zucht van de partijen om baas te spelen, om machtsposities voor zijn partij te bezetten is er weinig ruimte voor een gezonde gemeentepolitiek.
Een gezonde kultureele gemeentepolitiek moet steunen op het besef dat we buiten de partij nog gebonden zijn door een gemeenzame kultuur, door de verplichting van het volksgeheele dat alle partijactie dient te overkoepelen. Wie in de administratie van een stad enkel partijpolitiek ziet kan onmogelijk een ernstige gemeentepolitiek en zeker geen kultureele gemeentepolitiek voeren. Waar alles herleid wordt
| |
| |
tot machtsvragen sterft den zin voor het kultureele, daar geldt het alleen nog in zoover het een middel zijn kan om een bestaande macht in stand te houden of een opduikende op den voorgrond te duwen. Dan moet deze die in een stad als gemeenteraadslid, als schepen of burgemeester kultuurpolitiek wil voeren, zin hebben voor het kultureele. Hij moet iemand zijn die de kultureele ontwikkeling van zijn tijd en inzonderheid van zijn stad volgt en die uit eigen ervaring ziet en weet waar er te kort geschoten wordt.
Wie gemeentepolitiek voeren wil moet er ook iets voor over hebben, goeden wil en ook tijd. Men kan niet terzelfdertijd burgemeester of schepen van een aanzienlijke stad zijn en daarbij partijvoorzitter, volksvertegenwoordiger, beheerder van maatschappijen en wat weet ik al meer. Een stad die met dergelijke gemeentevaderen geschoren zit, is overgeleverd aan de willekeur van de bureaucraten en is gedoemd om reactionnair te besturen, ook dan als het bestuur zg. vooruitstrevend democratisch of socialistisch is.
Het is helaas waar dat men een stad niet doet bloeien met vooruitstrevende partijleuzen. Ook hier komt het op de verantwoordelijke menschen aan.
Tal van vroede oude heeren die nog op onze stadhuizen troonen blijken de meening toegedaan dat er hier sinds vijftig jaar niets veranderd is, zij doen maar voort - anderen, zg. jongeren doen alsof de stad haar taak vervuld heeft sinds zij ook haar werkloozenbijdrage betaalt en sinds de ouderen plaats hebben gemaakt voor hen.
Een stadsbestuur waar de burgemeester of de schepenen er op uit zijn percenten op zak te steken van de werken die onder hun toezicht worden uitgevoerd, dat er zorgvuldig op waakt of de candidaten voor een bepaalde plaats wel goede partijgenooten zijn, dat toelaat dat zijn bedienden nog volksvertegenwoordiger of verzekeraar of wat ook spelen, leeft in een atmosfeer waarin geen kultuurpolitiek worden kan. Kultuur immers veronderstelt een hoogere objectiviteit en een grootere toewijding. Dat dit hier zoo weinig wordt ingezien, is een teeken hoe kultuurloos wij geworden zijn en hoe weinig ernst het ons is als wij over kuituur spreken.
Een stadsbestuur dat hoogere waarden wil doen erkennen moet op prestige gesteld zijn en moet zich ook zoo gedragen dat het prestige afdwingt, en dat dezen die het in de administratie vertegenwoordigen, zich steeds waardig en voornaam gedragen. Wat wilt gij aanvangen met menschen die, zooals pas gezegd, uit zijn op percenten, of die bij het trekken van nieuwe straten, het sloopen van woningen, het
| |
| |
uitgeven van openbare werken, steeds aan zich zelf, aan hun familie of hun vrienden denken. Dit versjacheren van het openbaar welzijn aan het private, de onderschikking van het algemeene aan het particuliere belang ontneemt aan een stadsbestuur niet alleen eiken moreelen invloed, maar ook den grootmenschenlijken zin waaruit eerst kuituur kan geboren worden.
De gemeentevaderen moeten voor het volk een toonbeeld zijn van de hoogheid van het algemeene, van de eerbiedwaardigheid en de onkrenkbaarheid van het algemeen welzijn. Zij moeten voor het volk de belichaming zijn van de sociale rechtvaardigheid, van de zorg voor de geheelheid. Zoo zullen zij er toe bijdragen om in het volk den zin te herstellen voor datgene wat ‘gemeente’ wat volksgemeenschap beteekent en wat zij voor verplichtingen meebrengt. Zoo zullen onze gemeentebesturen weer gezag krijgen en zullen ze ook hun volk weer de hooge waarde van het gezag leeren apprecieeren.
Een gemeentebestuur dat met dergelijke waardigheid optreedt, zal ook van zijn bedienden, van zijn onderwijzers en van zijn politie eischen dat zij in eenzelfden geest hun taak zouden vervullen. Het gemeentebestuur moet zijn ambtenaren vervullen met een geest van trouwe plichtsbetrachting en hooge verantwoordelijkheid, met den zin voor de hoogheid van de volksgemeenschap. In den omgang met het publiek zullen de ambtenaren steeds korrekt Nederlandsch spreken; het gebruik van dialect door de onderwijzer zal met alle middelen worden tegengegaan. Door het beleggen van leergangen en voordrachten zullen de stadsbesturen er voor zorgen dat hun politie, bedienden en onderwijzers menschen zijn met een hooger inzicht in de kultuur. In gezellige bijeenkomsten zal hun een wereld van fijnere gezelligheid worden bijgebracht en zullen ze vertrouwd geraken met de voornamere omgangsvormen.
Onze stadhuizen zullen steeds een voorbeeld zijn van zindelijkheid en van goeden smaak.
Om het even waar onze stedelingen met hun vertegenwoordigers zullen in aanraking komen, zullen ze den indruk ondergaan, te behooren tot een groot en adellijk volk.
Zoo in den omgang met enkelingen als tegenover vertegenwoordigers van vereenigingen en instellingen zullen onze stadsbesturen zich gedragen als vertegenwoordigers van het Vlaamsche volk. Zij zullen erop staan dat al dezen die met de stad willen onderhandelen of van de stad iets willen krijgen zich gedragen als zonen van dit volk. Voor volksvreemde Vlamingen moeten zij ontoegankelijk zijn.
| |
| |
De taalwet zal met de meeste strengheid en nauwgezetheid worden toegepast. De vrije scholen zullen er mee rekening moeten houden dat alle subsidies hen zullen onttrokken worden als zij niet loyaal de taalwet toepassen; of als zij nevens een school die de taalwet toepast een andere onderhouden. Wij gaan in deze volledig accoord met Prof. Fl. Van der Mueren waar hij zegt: ‘In dezen moet worden aanvaard, dat de subsidieering niet geschieden kan zonder redelijke controle en dat wij het niet mogen toelaten dat, onder het motto der “vrijheid”, geld gegeven wordt aan katholieke scholen, die aan de eene zijde een volksschool oprichten naar de eischen der wet, doch aan de ander zijde een Fransche afdeeling in stand houden, waarmee zij op oneerlijke wijze concurreeren met het officieel onderwijs en den kristelijken-socialen opgang in Vlaanderen tegengaan of vertragen.’
De franschgezinde geest die nog in tal van inrichtingen in onze steden heerscht, bv. in sommige kamers van koophandel, kan door een overtuigd stadsbestuur waardig en beslist worden tegengegaan.
Onze grootere steden moeten zich als het centrum voelen van een bepaald landschap en van een bepaalde streek. In plaats van zich van het omringende land af te zonderen en het ‘land’ met een verdorrenden geest van verstadsching te beïnvloeden, moet de stad het eigene van een streek en haar heerlijkheid tot uitdrukking brengen, Zij moet als hoofdplaats van een bepaalde streek ernaar streven om het beste van die streek te vertegenwoordigen; en niet alleen om het handels- en nijverheidscentrum te zijn waarheen het geld en de arbeidskracht van de streek gedraineerd wordt.
In dezen zin volstaat het niet dat er in onze steden oudheidkundige musea bestaan voor de geschiedenis van de streek. Deze musea moeten ook dichter bij het volk gebracht worden. Propaganda-dagen voor de geschiedenis van de streek moeten georganiseerd worden. De oudheidkundige musea moeten uitgebreid tot musea voor oudheidkunde en volkskunde. De folkloristische of historische kringen die zich met de geschiedenis en de folklore van de streek inlaten moeten bijzonder gesteund worden. De stadsbesturen hebben tot taak er mede voor te zorgen dat deze kringen niet vervallen in dilettantisme en dat geschiedenis en folklore elementen worden voor den opbouw van het hedendaagsche leven bij de bewoners van een bepaalde streek. De hoofdplaats van een bepaalde streek moet zich in een zekeren zin verantwoordelijk voelen voor het kultureel patrimonium van de omgeving. Zij moet de besturen van de landelijke gemeenten bijeen- | |
| |
roepen en met het oog op dit werk een intercommunale samenwerking op touw zetten. Onze gemeenten kwamen tot nog toe enkel bijeen voor een intercommunaal werkloozenfonds, voor water- en electriciteitsbedeeling, waarom zouden ze ook voor een kultureele actie ten bate van geheel hun streek niet samen overleg plegen? Samen met de gemeenten van de streek moet een dienst voor toeristisch verkeer worden tot stand gebracht.
In de stadsbibliotheek van de hoofdplaats van elke streek zou een archief moeten aangelegd worden over de schrijvers, kunstenaars en geleerden van de streek. Beter ware het nog als dit archief kon deel uitmaken van een gewestelijk museum dat het beter artistiek werk van een streek zou bijeenbrengen, samen met de meest kunstzinnige voorwerpen van de nijverheid of het handwerk van de streek. Aan de genaamde intercommunale samenwerking zou het ook behooren een gewestelijk natuurkundig museum tot stand te brengen, dat in verband met de nieuwe richting in het onderwijs, zeer groote diensten zou kunnen bewijzen aan de lagere en middelbare scholen.
Aan de inrichters van gewestelijke tentoonstellingen, van gewestelijke dagen voor volkskunde, voor kunst en kuituur zouden bijzondere toelagen moeten verstrekt worden. Zoo eerst kan de kunst doordringen tot het volk en zal ook de kunstenaar de weg naar zijn volk terugvinden.
De grootere steden van een provincie zouden er onderling voor dienen te zorgen dat datgene wat Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Brabant en Limburg heet een dieperen zin krijgt en een wezenlijken inhoud. Antwerpen, Gent, Brugge enz... moeten werkelijk ‘hoofdsteden’ worden, het hoofd en het hart van een provincie, bezield door de gedachte hun provincie te doen schitteren als een parel aan de kroon van het geheele volk. Op geregelde tijdstippen b.v. om de 5 jaar zou in die hoofdsteden een tentoonstelling plaats grijpen, met medewerking van de gemeenten en de steden van de provincie en van het provincie-bestuur van datgene wat Antwerpen, Oost-Vlaanderen, is.
Ook dit zou een bijdrage zijn tot het herstel van de eenheid van stad en land.
Hoe kan nu de stad er toe bijdragen om in plaats van een element te zijn van ontbinding en verval, van vermassing en verproletariseering, het verweer te mobiliseeren binnen haar muren, en van een oord van ontworteling een ‘Heimatstad’ te worden? Dat is de kapitale
| |
| |
en ook de tragische vraag waar tegenover al dezen zich bevinden die verantwoordelijkheid te dragen hebben voor het bestaan van ons volk. In de ‘steenen en versteende’ stad waarover Oswald Spengler gesproken heeft, wordt onze toekomst beslist. Als thans vanuit de stad geen snelle opruiming komt van de verwoestingen die de XIXe eeuw heeft aangericht, op het oogenblik dat de verstadsching met snelle schreden over het land jaagt, dan zal geen politieke zelfstandigheid den ondergang van ons volk verhinderen en zullen de frissche krachten van het land, waarmee gedurende de XIXe en de eerste decennia van deze eeuw de stad gevoed werd, zeer snel de verdorring worden prijsgegeven. Aan den ernst en aan de kunde waarmee we dit werk aanpakken zullen we kunnen meten in hoever ons nationalisme alleen een andere politieke programmatiek of een werkelijke regeneratieve kracht is.
De geheele kultuurpolitiek van een stad kan ten slotte geen ander algemeen doel hebben dan haar tot een ‘Heimatstad’ te maken. Maar hoe klaar ons ook deze gedachte voor den geest staat, we mogen niet ontveinzen hoe ontzettend lastig het is dit doel te verwezenlijken. Het herstel van een hoogere levensgemeenschap veronderstelt een proces van regeneratie dat zich langzamer voltrekt dan de ondergang van een dergelijke gemeenschap. Ook staan we hier voor vragen die ingewikkelder en omvangrijker zijn dan een vluchtigen oogopslag ons wel laat vermoeden.
Door dit omvangrijke en wel bepaalde doel krijgt onze stedelijke kultuurpolitiek een totaal anderen zin en ook een nieuwen inhoud. Zij verliest haar fragmentair karakter, haar artistieke beperktheid, haar dilettantische willekeur en groeit uit tot een kultuurpolitiek op vaste grondslagen en met een breed perspectief.
Voor deze kultuurpolitiek is het eerste niet een theater of een museum, hoe belangrijk deze ook zijn mogen; haar aandacht gaat in de eerste plaats naar de volkshuisvesting en de volksgezondheid, naar het onderwijs en de zorg voor kinderen, en voor de verwaarloosde kinderen en jongelingen. Men heeft een tijd gedacht dat de verproletariseering alleen een economisch vraagstuk was. Thans weten we dat het economische slechts één aspect van dit vraagstuk is. Even belangrijk zijn de sociale zijden die tot ons spreken uit de woning en de zorg voor de familie. De reintegratie van den arbeider in het volksleven, de heropwekking van zijn gemeenschapsgevoel en zijn verlossing uit het rhythme van de massa en uit de taktiek van de groote massa-demagogen, is daarvan afhankelijk of hij weer een tehuis krijgt waar het mogelijk
| |
| |
is kinderen te hebben en ze te begroeten als een gave Gods, of hij weer inkeer en afgeslotenheid vindt voor de verworteling in de familie. De onmenschelijke kapitalistische politiek die de arbeiders met duizenden en duizenden naar de stad geroepen heeft, zonder er zich om te bekommeren of ze huisden op miserabele zolderkamers, in ellendige krochten en krotten, in de armtierige en leelijke zg. ‘werkmanshuizen’ van de negentiende eeuw, in de ziellooze huurkazernes of de benepen appartementswoningen van huisjes-melkers, kon niets anders dan van den arbeider een willoos werktuig maken in de handen van God-vergeten opstandelingen en zijn hart vervullen met een ontoegankelijke verbittering. De eerste zorg van een goede kultuurpolitiek moet dan gericht zijn op de frissche volkswoning, zooveel mogelijk op de één-familie-woning, opgesmukt met een aangepast mobilier. In alle stadswijken moeten er goede speelpleinen voor kinderen worden aangelegd. Niet alleen tot de gezonde volkswoning, tot het afbreken van krotten en krochten, tot het inrichten van speelpleinen moet zich de gezondheidspolitiek van een stad uitstrekken, zij moet er ook op staan tip-top moderne zwemgelegenheden te hebben en moet de bevolking beschermen tegen de besmetting die haar bedreigt vanwege het fabriekwezen. Het is een vereischte van allereerste noodzakenlijkheid dat eindelijk begonnen worde met het oprichten van zuiveringstations voor afval- en industriewaters, met het onschadelijk maken van rooken en dampen of schadelijke gassen. In de oude stadswijken moet zooveel mogelijk de oude solidariteit in allen nood weer in eer worden hersteld. Volksliederavonden moeten er in den Winter en den Zomer worden ingericht. De families moeten bij mekaar worden gebracht over de partij-politieke verdeeldheid heen. Het bouwen van mooie moderne kerken in grootere volkswijken moet worden bevorderd en ondersteund. De godsdienst moet in zijn
gemeenschap-vormend werk worden geholpen waar het past.
Volksscholen zijn er noodig bezet met leerkrachten die de nood van de stad kennen en verstaan, die grondig geschoold zijn in de hedendaagsche industrie-paedagogie, die een degelijke kennis bezitten van de psyche van de stad of de grootstad, die door eigen studie en ervaring hebben geleerd hoe het met de stad waar ze onderwijs geven gestaan en gelegen is. Wij hebben in onze stedelijke onderwijsinrichtingen, ook in de middelbare een onderwijzend personeel noodig dat sociologisch, paedagogisch en kultureel voor zijn taak is opgewassen. De onderwijzers en leeraars van deze inrichtingen moeten uit eigen ervaring weten hoe handwerk en indu- | |
| |
strie, techniek en handel, huisvesting en ontspanning hebben ingewerkt op de ziel van het stadsvolk en wat er nog doorheen de mazen van het net der stadsbeschaving heen, is overgebleven van gemeenschapszin en gemeenschappelijke levensaanvoeling.
In elke grootere stad en zeker in de grootsteden zou er een inrichting moeten bestaan die de structuur van de stadsbevolking bestudeert en die in staat is in deze voorlichting en advies te geven aan allen die ze noodig hebben, inzonderheid aan het onderwijzend personeel en het stadsbestuur zelf. De studie van de stedelijke volkskunde, van de volkshuisvesting, van het familie- en gezelschapsleven, van de toestanden in nijverheid en handel zou hier op een bijzondere manier worden gepleegd.
Een intensieve propaganda zou moeten gevoerd worden voor het inrichten van een ‘Instituut voor Beroepskeuze’ en voor het gebruik van die inrichting door de leerlingen die de lagere school verlaten. Talrijk zijn ook in onze steden nog steeds de jongelingen die de school verlaten zonder een stiel aan te vangen, zonder een middelbare of een beroepschool te bezoeken. En nochtans is het onbetwistbaar dat de toekomst voor ongeschoolde arbeiders kleiner en kleiner wordt. Ook hier zou een flinke stedelijke onderwijsdienst door propaganda en voorlichting vooral bij hen die het meest voorlichting noodig hebben, veel kunnen verrichten.
De behandeling van het stedelijk beroepsonderwijs zou een kapittel op zich zelf vergen. Over het algemeen kunnen we zeggen dat hier in veel gevallen een tekort aan initiatieven en een tekort aan middelen is. Het beroepsonderwijs moet werkelijk aangepast zijn bij de behoeften van de nijverheid en moet algemeene vorming paren aan de noodige en vereischte specialisatie. In groote industrieele centra zooals Antwerpen, Gent, Kortrijk zouden in overleg met de vertegenwoordigers van de nijverheid Economisch-technologische Instituten moeten opgericht worden die inzonderheid voor taak hebben de industrie van de streek voor te lichten over de laatste technische ontwikkeling en de economische mogelijkheden. Op deze manier zouden de steden toonen hoe ze zich verantwoordelijk voelen voor de nijverheid die in haar midden gevestigd is en tevens dat ze zich inspannen om haar zóó op peil te houden dat ze aan de concurrentie kan weerstaan.
Weinig werd er door onze steden nog gedaan voor de opvoeding van de werkloozen en inzonderheid van de jonge werkloozen. Wij geven grif toe dat dit een moeilijk probleem is; en dat de pogingen die
| |
| |
hier en daar werden gedaan niet steeds met succes werden bekroond. Nochtans moeten hier oplossingen kunnen gevonden worden die resultaten opleveren. Vooral als men zoeken wil zonder partij-politieke bekommernissen en als men niet geboycott wordt door de syndicaten, die wellicht in deze aangelegenheid alle initiatieven zouden verwerpen die niet van hen komen. De stad kan er echter gerust de syndicaten bij betrekken; maar zij moet er aan houden dat er gewerkt wordt in den zin van haar algemeen plan voor volksopvoeding.
Het lijkt ons niet onmogelijk dat werkloozen belang zouden stellen in een mooie voordracht over een actueel, sociaal, economisch of cultureel onderwerp. Er zou kunnen beproefd worden om dergelijke voordrachtreeksen in te richten, dezen ontslaan van stempelen die er zouden naartoe komen en de voordracht opluisteren met een hoogstaande film, die hun een hart onder den riem steken kan. Dan zouden er ook bijeenkomsten kunnen belegd worden voor de families van werkloozen ter gelegenheid van Sinter Klaas, Kerstmis of Nieuwjaar, waar ze op een bijzonder manier door het stadsbestuur zouden vergast worden - zooveel mogelijk per wijk. Het bijzonderste is echter er voor te zorgen dat werklooze vakarbeiders, de betrekkingen met hun volk en zijn ontwikkeling niet verliezen.
Voor de jonge werkloozen zou er moeten uitgezien worden naar een systematische beroepsopleiding, zooveel mogelijk in aansluiting bij het bestaande beroepsonderwijs. Speciale toelagen moeten hiervoor worden voorzien nadat eerst een aangepast programma is vastgesteld. Ten zeerste onze aandacht verdienen hier de proefnemingen die sinds anderhalf jaar in Nederland door een 26-tal steden werden genomen en die het volgende tot doel hebben met de jonge werkloozen van 14 tot 21 jaar. Alle jonge arbeiders krijgen een werkboekje. Zij worden geregistreerd. In dit werkboekje wordt aangeteekend of ze gestempeld hebben of ze werkzaam waren in de nijverheid, of werkstellerig in de ‘Centrale werkplaats’ voor werkloozen of aan de werken die voor ongeleerde werkloozen worden ingericht. De werkgevers van die 26 steden hebben zich verbonden geen jonge werkloozen meer in dienst te nemen die zouden geweigerd hebben zich te volmaken in de ‘Centrale werkplaatsen’ of te arbeiden aan de openbare werken voor werkloozen.
Aan begaafde jonge werkloozen evenals aan andere jonge arbeiders of onvermogende kinderen zouden, benevens het fonds van de meest begaafden, extra-toelagen van de steden kunnen ter beschikking gesteld worden. Wij zeggen wel voor begaafde en niet
| |
| |
voor gunstelingen of lieve vrienden, of voor kinderen van hoog-vliegende ouders die alleen iets meer willen maken van hun kind, zonder dat het bijzondere geschiktheid vertoont. In dit verband wil ik eraan herinneren dat in steden zooals Essen extra 30.000 M. werden ter beschikking gesteld.
Dan zouden groot-steden zooals Gent en Antwerpen er prijs op moeten stellen in groote initiatieven hun wil tot volksopvoeding gestalte te geven. Ik denk hier als voorbeeld aan de ‘Akademie der Arbeit’ te Frankfurt en aan het ‘Arbeitsphysiologische Institut’ te Dortmund-Münster, die nog tijdens het Weimar regiem werden opgericht. Dergelijke instellingen kunnen dan voorbeeldig worden voor een geheele provincie en kunnen een zeer verreikenden invloed uitoefenen.
Te overleggen is ook in hoever de steden zouden moeten overgaan ter bevordering van een actieve opvoeding der volwassenen, tot het stichten van volkshoogescholen of tot het grootscheepsch bevorderen van initiatieven als die welke te Antwerpen door de K.V. H.U. en de volksuniversiteit ‘Herman Vander Reeck’ genomen werden.
In een tijd waarin de continuiteit tusschen de geslachten verbroken is en waar de leuze ‘de school voor het leven’ een onmogelijkheid is geworden, waar de mensch in elke levensperiode om zijn opvoeding kampen moet, is de opvoeding van de volwassenen van een eminente beteekenis geworden. Deze opvoeding der volwassenen moet zich niet alleen richten tot de arbeiders, maar evenzeer tot de academici en tot alle klassen van de bevolking. Zij zou buiten alle politieke invloeden om één gemeenschapsbesef aankweeken dat de verscheidenheid der meeningen zou overkoepelen. Deze opvoeding zou zoowel betrekking hebben tot politieke, sociale en economische vragen, als tot aktueele kwesties.
Voor de bevordering van de opvoeding der volwassenen is voor onze steden nog een groote taak weggelegd.
Tot het hier gesignaleerd domein van de opvoeding der volwassenen behoort ook de subsidieering van de zg. kultureele werken, van studiekringen en toneelvereenigingen, van het ‘werk van den akker’, van schouwburg en opera, van concertvereenigingen en andere meer, De steden die over geen regelmatig spelend schouwburg- of operagezelschap beschikken zouden bijzondere middelen moeten ter beschikking stellen voor de opvoering van klassiek en hoogstaand modern tooneel en muziek. Zoodanig dat een dam wordt opgeworpen tegen de operette-plaag waar onze steden en helaas ook onze dorpen door geteisterd
| |
| |
worden. Een extra toelage voor het reizend tooneelgezelschap van het volkstooneel, ten einde het in de gelegenheid te stellen meer en beter te geven dan ontspanning of strijd-tooneel, zou in het budget van onze steden wel op haar plaats zijn.
Tegen schunnig tooneel en aangebrande films zou met meer hardhandigheid, en zonder schrik om als pezewever of zede-preeker geklasseerd te worden, moeten opgetreden.
De bevordering van het artistiek liefhebberstooneel heeft omwille van den opvoedenden invloed die er van uit gaat recht op een grooter belangstelling van de stadsbesturen dan nu wel het geval is.
De meeste van onze steden hebben voor het tot stand komen en het inrichten van openbare bibliotheken niet gedaan wat noodig was; terwijl anderzijds de vrije bibliotheken niet naar behooren werden ondersteund. Bovendien bestaat bij elke partij de strekking om haar bibliotheek te hebben en deze benevens de andere, de goed ingerichte, te doen subsidieeren. Antwerpen is wellicht de eenige Vlaamsche stad die er fier kan op gaan een model-bibliotheek te bezitten, zoo voor wat het boekenbestand als voor wat de leeszaal en het uitleeningslokaal aangaat. Terwijl onder de vrije bibliotheken hier wel een eere-saluut mag gebracht worden aan de Antwerpsche St. Michielsboekerij van den E.H. Joris Baers.
De lokalen waarin onze openbare bibliotheken gehuisvest zijn, de inrichting waarover ze beschikken zijn niet alleen verouderd, maar vaak werkelijk leelijk en slecht. De oudere bibliothekarissen hebben zoodanig in den blinde boeken gekocht dat zóó op 't gebied van den zedelijken inhoud als van het artistiek en geestelijk gehalte er veel prullewerk in onze bibliotheken voorkomt. Daarbij geschieden de uitleeningen dan nog op goed-kome-het-uit zonder acht te geven op den aard van het boek en op den ouderdom van den lezer. Dit zoo goed bij katholieke als bij andere stadsbesturen. Een verantwoordelijk schepencollege heeft ook hier een heerlijke taak te vervullen en kan hier blijk geven van een beter willen.
Wij behooren niet tot de gelukkige generaties die alleen een testament uit te voeren hebben of die leven kunnen in den glans van een voorbije tijd. Het heeft geen zin aan gemeentepolitiek te doen als wij datgene niet vermogen te verwezenlijken wat het behoud van onze kuituur met een ijzeren noodzakelijkheid van ons vraagt. Wij hopen echter dat het waar is wat Hölderlin gezegd heeft: ‘Wo aber Gefahr ist, da wächst das Rettende auch’, of op zijn Vlaamsch; ‘Waar de nood het hoogst is, is de redding nabij’.
|
|