Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 266] [p. 266] M.L. Peeters: Moeder Gij die me uit de diepten bracht van amper een herinnering aan een gelaten schreeuw en wat verbleekte bloed, hebt nu het schoonste schoon tot mij gebracht waarvan ik zingen moet. Want immer sliep ik in de verte van een land waar ik mij nimmer op bezinnen kan: 't verenigd zijn van een doorvlamde brand van vrouw tot man. En wat zoo gauw de grenzen overslaat van een gemoed dat vastgeketend ligt aan wat het eenmaal vol bezat: het berstensree genot van een voldragen vrucht - heeft nu zijn ogen als een wild gebed op U gericht en als een uitgelaten liefde zàt. Ik heb U lief om het volmaakt gebed waarmee Ge mij omsnoerde toen ik diep ter warmte van Uw schoot geworteld lag, en dat mij opriep en mij aantrok als een lied, tot ik ontwaakte uit mijn diepen slaap, en riep, en aan Uw ogen en Uw hart gekluisterd lag... Uit ‘Rond het Gehucht’ Vorige Volgende