| |
| |
| |
[Nummer 7-8]
Dirk Vansina: In het teeken van Rodenbach
Door de uitgave van dit nummer, aan de jongste generatie voorbehouden, wordt iets meer bedoeld dan het samenbrengen van enkele goede verzen en het vooropzetten van enkele nieuwe namen. De jonge dichters in dit land zijn legio; men kan een lijst van minstens vijftig menschen aanleggen die bewezen hebben een nagenoeg korrekt vers te kunnen neerpennen. Nochtans zou een bloemlezing uit hun recent werk, waar ieder eenzelfde afgemeten plaatsruimte ter beschikking krijgt, teleurstelling verwekken. En dit niet enkel omdat een al te bonte verscheidenheid van poëeten afschrikt, maar wel omdat uitgesproken persoonlijkheden, die uiteraard schaars zijn, en het geheel der verzameling moeten aanvaardbaar maken, zich niet voldoende kunnen laten gelden.
Wij hebben dan ook niet geaarzeld andersom te werk te gaan en deze jongeren naar voren te brengen, die als de sterkste en meest representatieve dichters van hun geslacht kunnen aanzien worden. Aan de hand van hun werk zullen wij beproeven de beteekenis van hun optreden als historisch verschijnsel te bepalen en de karaktertrekken aangeven die ze met mekaar gemeen hebben.
Het komt wel meer voor dat, achteraf bekeken, de voornaamste scheppers uit eene bepaalde periode outlaws blijken te zijn doordat de werkelijke grooten vaak hun tijd vooruitloopen of zich op een meer tijdeloos plan bewegen; maar men mag ongetwijfeld de stelregel huldigen dat de leidende figuren van een historische kunstbeweging karakteristieke produkten van den toen heerschenden tijdgeest zijn geweest. Van Langendonck en Van de Woestijne zijn de innerlijk verscheurde menschen der XXste eeuw; Van Ostayen is typeerend voor de ontreddering der geesten in de laatste oorlogsjaren terwijl Moens en Mussche het toenmalig geloof in de nieuwe tijden in hun verzen hebben vastgelegd. Deze laatste dichters beleden hun verbondenheid met hun medemenschen maar zij waren nog niet in voldoende mate de zingende stem der gemeenschap die ze huldigden; de vorm waarin ze schreven bleef voor een groot deel van hun werk een onoverkoombare hinderpaal om het kontakt met het volk te verkrijgen; hun beeldspraak was te zeer op literaire bijval berekend opdat zij ten volle de historische taak die ze te vervullen hadden: - dichter en volk samen brengen - op afdoende wijze zouden voltrekken. De leidende figuren der generatie die nu mondig is geworden: Vercnocke, Vertommen, Peleman hebben zich op on- | |
| |
gedwongen wijze in een vorm geuit die, zonder aan artistieke waarde in te boeten, op de gemeenschap tot dewelke zij zich bekennen werd afgestemd. Het is niet meer de wil tot gemeenschapskunst vanwege enkele, in een individualisme atmosfeer opgegroeide lyriekers, die den weg terug naar hun volk hebben aanvaard, maar de natuurlijke uiting van dichters bij wie het Wij-gevoel als primeerend mag aanzien worden. De cenakelkunst heeft uitgediend, het sensualisme en sentimenteel individualisme heeft afgedaan. Een frissche, levenskrachtige en gezonde jeugd treedt aan. Na de doorbraak en de onder meer dan een opzicht meesterlijke realisaties der Van Nu en Straksers moest
men tot de naoorlogsche expressionisten wachten, om een niet gelijkaardig, maar een toch even onbetwistbaar hoogtepunt te kunnen vaststellen. Na de inzinking der laatste jaren wijzen alle voorteekenen op een nieuwe hoogteconjunktuur en het is juist op deze hergeboorte dat de redactie van VOLK - rond dewelke de nieuwe Vlaamsche dichtkunst zich heeft gecristalliseerd - de volle aandacht wenscht te vestigen.
* * *
Indien wij de produktie der laatste tien jaren overschouwen, komt zij ons als een laatste opflakkering van het individualisme voor, wat evenzeer blijkt uit het werk van de ouderen die na het stillen van den expressionistischen storm hun vooroorlogsch wijsje opnieuw aanhieven alsof het onmiddellijk voorafgaande niet meer dan een parenthesis was geweest als uit het werk van de toenmalige jongeren zoo uit DE TIJDSTROOM als uit DE WATERKLUIS. De uitspraak van Goethe dat men zich vooral dan met vormproblemen gaat bezig houden, wanneer de waarachtige scheppingskracht faalt, werd weer eens bewaarheid. VORMEN is niet enkel de benaming van een tijdschrift maar een leus en een vlag voor jongeren zonder jeugd die over hun eigen geval zaten te piekeren.
Dit gezegd zijnde zou het onrechtvaardig zijn geen gehoor te hebben voor de enkele waardevollen gedichten waarmede meerdere dezer dichters ons patrimonium hebben verrijkt. Als vertegenwoordigers van een overgangsperiode tusschen het uitstervend expressionisme en de opkomende volksche romantiek in, hebben Demedts, Vercammen, Verbeeck, Van Gavere, Buckinx en enkele andere verdienstelijke tijdgenooten de likwidatie van de expressionistische uitwassen voltrokken, het versmade rijm en de klassieke prosodie in eer hersteld, hierin aangemoedigd door het voorbeeld der Fonteiniers, maar vooral door dit van van de Voorde. Zoodoende hebben zij het hunne bijgedragen om de wegen te effenen voor wie na hen zouden optre- | |
| |
den en het Vlaamsche vers een tucht opgelegd die na de expressionistische roes onontbeerlijk was geworden. De uiterste soberheid die Albe en de oudere Gilliams gingen nastreven was het noodzakelijke tegengift voor veel woorden en beelden-overdaad. Hun koel en kristalhelder vers is de resultante van een streven dat zij met hun tijdgenooten deelden en mag als de meest typische verworvenheid ervan aanzien worden.
Gingen de expressionisten van een cosmische levensaanvoeling uit en beleden zij een humanitaire menschenliefde, zoo waren de Tijdstroomers individualisten, met het fatale gevolg dat zij tot ál te persoonlijke belijdenissen vervielen en maar al te vaak een onmannelijke sentimenteele toon zouden treffen. Onder den invloed van Fransche dichters zochten enkele jongeren hun heil in een zwoel sensualisme, een zeurende zinnelijkheid als een walmend vuur zonder vlam en gloed, terwijl anderen een luchtigen, libertijnschen toon aansloegen zonder er evenwel toe te geraken werkelijk geestig te zijn. Maar ook aan de jonste jongere BERT DE CORTE die zijn onmiddellijke voorgangers in het zinnelijke genre van meet af overvleugelt, ontbreekt de diepere metaphysische drift van de grootsche ‘poètes maudits’ der vorige eeuw en het is maar enkel om pasticheering van uiterlijkheden dat de naam van Rimbaud in zijn geval mag uitgesproken worden. Deze namaak-Rimbaud zal geen Claudel verwekken.
* * *
Indien wij de verstokte individualisten moeten gelooven, zouden zij de laatste jaren het gebied der dichtkunst gezuiverd hebben van het onpoëtische onkruid dat er met het expressionisme had wortel geschoten. Deze hardnekkige wieders kunnen best een erotisch vers, op het pornographische af, verdragen, maar zij hebben den duivel gezien als zij een ethischen inslag bespeuren. Zij zweeren bij de eenig zaligmakende zuivere lyriek: de lyriek van het IK terwijl andere niet lyrische vormen van dichtkunst hun minderwaardig voorkomen.
Terwijl de nieuwe dichtkunst zich als anti-individualistisch aanmeldt en als uitkomst van de geëvolueerde expressionistische kunst mag aanzien worden - zoodat bv. het werk der laatste jaren van Moens, Van de Velde, Verbruggen er volkomen mede harmonieert - is het wenschelijk de verhouding lyriek en individualisme even te onderzoeken, al ontbreekt hier de plaats om er uitvoerig op in te gaan. Le moi est haïssable. Het lyrische IK is niet het strikt individueele maar het groot menschelijke, dat doorheen de toevallige ervaringen, algemeen menschelijke belevingen vermag uit te drukken. De individueele
| |
| |
mensch kan ons maar aanbelangen in de mate dat hij met de eeuwige mensch samenvalt; dat de eeuwige mensch die als zoodanig een onbestaande abstractie is, door zijn bemiddeling aan het woord komt. Het streng persoonlijke is maar aanvaardbaar voor zoover het de tolk is van het algemeene zooals het algemeene zich slechts door een persoonlijke beleving om, kan veropenbaren. De ziekelijke afwijking, het perverse zijn, evenals het louter incidenteele, voor lyrische mededeeling ongeschikt. Zonder IK is de lyriek onbestaanbaar; anderzijds is individualistische lyriek een nonsens. De zuiverste dichter is hij die het zuiverste mensch is. De meest primaire gevoelens zijn de hoofdmotieven der lyriek: Liefde, Dood, Mysterie, met hierin begrepen de Natuur en God. De oermenschelijke verzuchting om uit het individueele in het onbeperkte algemeene; uit het tijdelijke in het eeuwige; uit het menschelijke in het goddelijke te ontsnappen is dan ook het oerpoëtische dat men in navolging van Brémond ‘poésie pure’ is gaan noemen. Over dit essentieel poëtische werden wij de laatste jaren langs drie verschillende zijden voorgelicht: door de essay's van VERSCHAEVE; door BRÉMOND en MARITAIN; door de publicatie van de philosophisch-esthetische geschriften van den Duitschen praeromantischen dichter: HOLDERLIN. Sindsdien weten wij ook dat het rhythme en niet het beeld en niet het rijm de magie van een vers bepaalt; dat lyriek begeestering is, haast tot extase toe opgevoerd, maar in zijn uiting door den critischen geest geleid en beheerscht. De hoogste lyriek valt samen met de hoogste ethiek. Zij is ondenkbaar zonder den adel van een groote ziel.
Het individualisme, dat de laatste tien jaren in eere werd hersteld, zoo door de toenmalige jongeren als door de dichtende overlevenden van het vooroorlogsche VLAAMSCHE ARBEID, DE BOOMGAARD, HET ROODE ZEIL, HET FONTEINTJE, is het in essentie ondichterlijk individualisme geweest, en het is vanwege de huidige jongeren geen verloochening van de hoogheilige poëzie, haar onbarmhartig af te wijzen.
Het is duidelijk dat de zuiverste lyriek niet volkomen toegankelijk en genietbaar voor het volk is, maar slechts door de elite zal begrepen en genoten worden. Onze Vlaamsche individualisten richten zich evenmin tot het volk, ook niet tot de werkelijke élite van dit volk maar tot het kleine kringetje van medevoelende estheten, de ingewijden die de literaire publieke opinie uitmaken en in de eigentijdsche kunsttheorieën zitten opgesloten als de gevangene in zijn cel.
Voor hen die zich een élite wanen, maar er geen zijn, is de zuivere
| |
| |
poëzie evenzeer onverstaanbaar als voor den burger waar zij met misprijzen op neerzien. Zij zijn de schriftgeleerden der poëtiek die in den loop der tijden steeds weer opnieuw door een begenadigd kind worden beschaamd.
Het is duidelijk dat, waar de waarachtige dichter dit paradoxale wezen is dat het in zijn lyrische uitingen niet stellen kan zonder IK en anderzijds zijn lied maar aannemelijk is in de mate dat het IK er uit verbannen werd, waardevolle lyriek uiterst zeldzaam blijft en zelfs bij de uitverkoren dichters een miniem - maar hoe kostbaar gedeelte - van hun werk omvat. Aangezien de rechtstreeksche belijdenis slechts in momenten van uitzonderlijke begenadiging mogelijk wordt, is het begrijpelijk dat de dichters zich steeds instinktmatig tot andere vormen hebben gericht: de epische, de dramatische. Het is steeds een veeg teeken geweest voor een letterkundige periode als zij niet op belangrijke scheppingen op dit gebied kon bogen. Wel hoeft men er rekening mede te houden dat de roman de moderne vorm van het episch verhaal zijn kan, maar dan wordt hij niet door een prozaïsch verteller maar door een scheppend dichter geschreven. Hij is het ook die het drama schrijft. Als de roman en het tooneel geen dichters dulden die niet geroutineerde vakmenschen zijn maar wel vakmenschen die geen dichters zijn, is hun lot bezegeld. Geen letterkunde kan tot bloei komen indien de dichters in de lyriek opgesloten blijven en zich niet ongehinderd - naar gelang de noodwendigheid hunner inspiratie - in den aangewezen vorm van epiek of dramatiek kunnen uiten.
Richt de lyriek zich des te meer rechtstreeks tot God als zij zuivere lyriek is - lyriek is een steeds hernieuwde poging om het aardsche in het hemelsche te doen uitmonden - zoo richten epiek en dramatiek zich rechtstreeks tot het volk. Het verhaal impliceert een toehoorder, zooals het tooneel een publiek veronderstelt. Maar in een gezonde samenleving moeten toehoorder en publiek het gansche volk zijn; volk begrepen in zijn essentieele beteekenis als organisch-gegroeide gemeenschap. In onze kultuurlooze eeuw richtte de kunst zich tot een cenakel en niet tot God en de met het goddelijke vertrouwde élite, en niet tot de nationale groep. Als de kunst zich als tolk van de gemeenschappelijke ziel tot het volk richt, vervult zij een kultureele taak en werkt zij mede tot de volkswording zelf. Slechts door zijn dichters wordt een volk zich van zichzelf bewust. Het woord schept de genius. Aan de scheppende ziel van zijn dichters en den arm van zijn krijgers dankt een volk zijn bestaan.
Kan men dus eenerzijds aan den dichter der zuivere dichtkunst een
| |
| |
haast sacrale taak toedenken; zoo is voor de homerische zanger en de noordsche bard een nationale taak weggelegd. Zoo zijn meteen ook de hoofdzakelijke thema's aangegeven: godsdienstige en nationale, terwijl ook de familiale: verheerlijking van het geslacht, het gezin, de vrouw, het kind, in aanmerking komen voor zoover zij, zooals alles wat tot de natuurlijke orde behoort, met religieuze doordieping aangevoeld worden. Poëtische introspectie volstaat niet indien zij niet tevens een verbinding met het goddelijke alleven verwezenlijkt.
Het hoeft nauwelijks gezegd dat het een opgaaf van den dichter is, erotiek tot liefde te sublimeeren; slechts waar erotiek tot liefde werd, werd zij poëzie. Het is een seniele inblazing, de raad te geven haar ter hulp te roepen om een lustlooze dichtkunst wat fut bij te brengen. Dit kan slechts een roemloos einde verhaasten.
Deze lange uiteenzetting was noodzakelijk om aan te toonen om welke redenen en in welke mate individualistische kunst door ons wordt verworpen, en waarom de volksche dichters bij voorbaat de verwijten van de hand wijzen die hen vanwege vertegenwoordigers van een afgesloten tijdperk ongetwijfeld zullen worden toegestuurd.
Er is immers een kritiek die een dergelijke angst koestert voor rhetoriek en onwaarachtigheid, dat zij haar vrees voor werkelijkheid aanziet telkens zij wat anders onder oog en krijgt dan individueele belijdenissen.
* * *
Indien wij de hoofdkenmerken van de nieuwe dichtkunst in hare beste vertegenwoordigers trachten te achterhalen, valt haar karakter als gemeenschapskunst dadelijk op. Het onpersoonlijk typeerend vers, de ballade, het lied, het episch verhaal komen veelvuldig voor. Het vaderlandsch gedicht wordt opnieuw aanvaard. Men heeft weer zin voor mythos en sage. Men zoekt geen folklore meer in de kleine stad maar op het land, De boer die twintig eeuwen Vlaamsche kultuur niet heeft prijs gegeven om een linzenschotel internationale snobisme, wordt opnieuw verheerlijkt, Vercnocke is de noordsche viking, dichter der zee en der heldhaftige liefde tot zijn volk; Peleman en in zekeren zin ook Vertommen zijn verre naneven van den boer Breughel, Alle drie keeren zij op hun wijze terug tot de primaire mensch.
Bij meerdere jongere dichters worden de ouders piëteitsvol herdacht. Het kind wordt gehuldigd. Als moeder wordt de vrouw met schroom en eerbied bezongen. Het godsdienstig gedicht heeft opnieuw recht van bestaan. Naast Gery Helderenberg en Albe treedt Westerlinck
| |
| |
aan. De morbiede, amoreele, zooniet immoreele atmosfeer die de literatuur van voor enkele jaren beheerschte, klaart op. De nieuwe dichtkunst is levenslustig en kerngezond.
Over de beste expressionisten heen gaat zij terug tot RODENBACH. Zij sluit de parenthesis die VAN NU EN STRAKS had geopend, al blijft zij dankbaar om de taalopfrissching en gevoelsverfijning die zij in de Vlaamsche letteren heeft gebracht. (Voor haar gevoel hooren noch Van Langendonck, noch Streuvels tot de geestesstrooming die met dit tijdschrift inzet, en wellicht ook de Vermeylen van ‘De Wandelende Jood’ niet, noch dezen wezenlijken Van de Woestijne die ‘De Boer die sterft’ schreef en ‘Het Bergmeer’ en maar al te zeer door den literator werd verdrongen.) Zij verwerpt de romaansche invloeden om haar eigen germaansch karakter te accentueeren. Zij staat in het teeken van RODENBACH, zooals de kunstperiode die nu voor goed werd afgesloten in het teeken van TEIRLINCK en de mindere goede van Van de Woestijne heeft gestaan. In Verschaeve, De Clercq, de jonge De Mont, De Laey, Hammenecker, de oudere Van den Oever, Moens, Van de Velde, (om ons enkel aan de dichters te houden), begroet zij de voorloopers die niet hebben versaagd.
* * *
Bij het samenstellen van dit poëzienummer hebben wij een leeftijdgrens getrokken en de ouderen niet opgenomen die bij de nieuwe dichtkunst behooren. Op enkelen na, zijn zij trouwens medewerkers aan dit tijdschrift. Van de dichters die naar den ouderdom tot de generatie der TIJDSTROOMERS te rekenen zijn, hebben wij slechts enkele verzen opgenomen die aantoonen hoe, spijts het individualisme dat maar al te vaak in hun werk overheerscht, er toch gedichten aanwezig zijn die ons nu als een schakel voorkomen tusschen de generatie van Moens en deze die zich nu laat gelden. Meteen kunnen wij aantoonen wat wij in hun produktie het meest waardeeren. Er zijn meerdere namen van jongeren van gisteren die den lezer ongaarne missen zal. Wij sloten ze niet uit miskenning uit; maar wel omdat wij ons om diverse redenen tot de meest representatieve moesten beperken.
Wij hebben de jongste jongeren die hun eigen weg nog niet hebben gevonden niet geheel willen uitsluiten. De enkele verzen die wij van hen hebben opgenomen bedoelen dan ook minder van hun kunnen dan van hun geestesgesteltenis te getuigen. Hiervan getuigen insgelijks de vertalingen die ons toekwamen: meest van CLAUDEL en RILKE, die wij echter niet hebben geplaatst daar wij ons aan oorspronkelijk werk wenschten te houden.
| |
| |
Bij gebrek aan plaatsruimte konden wij er niet aan denken critische en theoretische geschriften van de jongeren zelf op te nemen. Wij verwijzen hiervoor naar wat in onze jaargangen van de hand van VERTOMMEN, TRUYTS, VERACHTERT, OSKAR VAN DER HALLEN enz. Verscheen.
Na het verschijnen van het poëzienummer van DIETSCHE WARANDe, waarin de jongste generatie niet tot haar recht komt, heeft de redactie gemeend eenzelfde overzicht te moeten geven, van ons standpunt uit bekeken, ten einde te voorkomen dat de subjectieve keus van Mamix Gysen tot verkeerde gevolgtrekkingen zou aanleiding geven. Zoodoende meenen wij te hebben aangetoond waar het zwaartepunt van de jongste lichting ligt. Wij ontveinzen ons echter niet dat het de eenheid en de betoogkracht van het voorliggende nummer zou ten goede gekomen zijn, indien wij ons enkel en zonder onderscheid van ouderdom hadden gehouden aan de dichters die zich tot de volksche romantiek bekennen. Of tot de volksche klassiek, voor wie deze uitdrukking van Wies Moens verkiest. Dat de toekomst aan haar is weten zij die de evolutie der letterkunde in verband met deze van het geestesleven kunnen zien, en ook de nieuwe jeugd met een jeugdig hart kunnen begroeten.
|
|