schoon. ‘Wij, die gelooven in dit land en het in 't hart vereeren’, zijn blij dat alle ziekelijke zelfontleding hier ver is en we weer een nieuwe generatie zien aantreden die voldoende de terugweg naar het volk heeft afgelegd om te zingen uit de volheid van dat ‘wij-besef’. Wij overschatten deze eerste publicatie niet, wij weten dat, zonder iets van hun forsigheid te verliezen, deze verzen soms smijdiger konden zijn en dat sommige van de hier weergegeven hallucinaties mank gaan aan overdreven romantiek; maar de bron waaraan Peleman zijn inspiratie put is zuiver en klaar en zal nog niet zo vlug zijn uitgedroogd. Sommigen zouden hier gewagen van tellurische krachten, wij verkiezen te spreken van volkse epiek.
Onmiddellijk na zijn bundel liet Bert Peleman een ballade ‘Horizont’ afzonderlijk verschijnen. Het motief van een schilder die naar de woestijn trekt en door de felle gloed van de zon, die hij beminde, met blindheid geslagen wordt en sterft. Dit motief is hier met soberheid en gedistingeerde smaak behandeld; de geweldigheid van zijn verzen uit ‘Variante voor Harp’ is hier niet meer te bespeuren, maar iets van de felle bewogenheid van zijn kortere gedichten missen we hier tevens. De verhaaltrant, aan de ballade eigen, liet geen geweldigheid toe, maar anderzijds stond het uitheemse kader de losse gang hier en daar wel eens in de weg. Nochtans is het geheel een stuk waardevol werk, dat reeds aanwijst wat we van Bert Peleman nog mogen verwachten in het balladegenre.
Uit de bijdragen die Albert Westerlinck in ‘Volk’ publiceerde, leerden wij reeds zijn temperament kennen, dat heel anders is dan dat van Peleman. In ‘Bovenzinnelijk Verdriet’ schrijden de woorden u voorzichtig tegemoet, geladen met zin en gevoel. Maar onder die woorden woelt een paulinische strijd, het bovenzinnelijk conflict van een ziel die het allerbeste wil en het zondige nog altijd aanwezig weet. Ook Paulus kende ‘de prikkel van het vlees’.
Dus zelfontleding? Zeggen we liever: uitdrukking van het menselijke dat men in zich voelt; geen gekoesterde gevoeligheidjes, maar dingen die een zin hebben, uitgedrukt in woorden die van echtheid zinderen. Soms wel een tikje té verstandelijk, en daardoor treffen sommige gedichten minder.
Het is mijn vaste overtuiging dat Westerlinck nog te veel invloeden ondergaat, niet alleen van Rilke - die invloed komt hem veeleer ten goede - maar ook van sommige Franse dichters. Wanneer Westerlinck helemaal zichzelf is, b.v. in zijn ‘Brabantse Lente’ (dat vroeger in ‘Volk’ werd opgenomen en dat ik ongaarne in deze bundel mis), in ‘Gedachtenis’ en enkele andere gedichten, is zijn vers gedragen en warm. Ik kan niet nalaten dit laatste gedicht hier af te drukken om tevens te wijzen op de niet altijd zeer gunstige invloed van het Franse vers met zijn lossere rhythmen en caesuur:
Onder den zegen der sterren zie ik mijn leven glijden
in kalme vaart als een schip naar Gods ree.
Maar trots de eenge hoop die we aan gene zijde verbeiden
kan ik u niet vergeten en draag uw gedachtenis mee.
Hoe ik ook reis en zwerf om alles te vergeten
en ik naar God stroomopwaarts trek door ebbe en vloed,
al kan ik d'afstand die mij van de mensen scheidt niet meten,
straks hoor ik toch uw avondroep weer ruischen door mijn bloed.
Wij zijn maar dompelaars die worstlen met een zwart verleden
en naar de kim ons handen vouwen in twijfel en verdriet.