Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Dirk Vansina: Nieuw werk van Albe: cherubijn en menschIn zijn geheel genomen onthutst het werk van Albe door abnormale verscheidenheid. De schrijver van de tooneelstukken en novellen beweegt zich op een geheel ander plan dan de dichter. En hier moet ik aan toevoegen dat enkel de dichter totnogtoe bevredigen kon. Op enkele uitzondering na, waarbij ook de tooneelschrijver sympathieke belangstelling wist af te dwingen. Eenzelfde klank die ons in het dichtwerk had bekoord hoorden we ook in ‘Het Debat der Klowns Feber en Faber’; een spel dat een heel wat beter onthaal verdiende dan de kwasi algemeene stilzwijgendheid die het te beurt viel. Een niet onaardig gegeven werd er met veel fantazie verwerkt. Er steekt fut in de dialoog en de spanning wordt tot het einde toe opgevoerd. Wel blijft er in dit verdienstelijk werk nog iets over van wat in de eerste tooneelstukken en in de novellen ontstemming wekte: een klein tikje vulgariteit: wat al te goedkoope geestigheid, waarbij men kan aanvoeren dat ze bij den volkschen trant passen maar die niettemin als smakeloosheden te weren zijn. Dit circusspel is als een late nabloei te beschouwen van een nu afgesloten periode waarin dichters en schilders circus en music-hall hadden ontdekt en waaraan wij in Vlaanderen onder meer de schilderijen op glas van Jespers en bevreemdende religieuze gedichten van Van den Oever te danken hebben. Spijts diepgaande verschillen toont Albe meer dan een trek van verwantschap met de dichter van ‘De Krekel’. Beiden zijn religieuze naturen in wier belijdenissen schuldbesef en het bewustzijn der menschelijke onmacht tegenover het onbereikbare Goed bij voorkeur doorklinkt. Met de royaal uitgegeven bundel: ‘Cherubijn en Mensch’ heeft Albe zijn goede naam als dichter hoog gehouden en ons een boek geschonken dat als een hoogtepunt in de literaire produktie van het afgeloopen jaar mag aanzien worden. Een vers van zeldzame perfectie als ‘Een jonge arend’ mag men roemen als eenvoudig, zuiver en helder kristal. Een jonge arend stort
het licht uit
en waant zijn schaduw buit.
Breekt dwaas
zijn sterke schachten
op het valsche aas.
Somber
dekt de warme borst
haar kille omber.
En waar het schelle licht
zijn schaduw heeft geschetst ligt
een arendsjong gekwetst.
Hoe jammer dat de tweede strophe van ‘Mij is de schoone vreugd ontgaan’ het | |
[pagina 204]
| |
niet halen kan bij de eerste en de laatste verzen van de derde die met merkwaardigen eenvoud een treffend gedacht uitdrukken. ‘In staag betrachten’ dat een vlekkelooze realisatie werd, toont ons weer duidelijk binnen welke grenzen Albe zich te bewegen heeft om een zuiver vers te schrijven. Een visueel beeld scherp waargenomen dat bij de dichter een met enkele woorden te formuleeren gedacht wekt. Is het beeld of het daardoor gewekt gedacht niet in enkele woorden vlijmscherp te omschrijven, dan is de toover verbroken door een vluchtig gevoel van malaise dat bij den lezer opkomt. Zoo zijn er in dezen bundel meerdere gedichten die als geheel niet voldoen maar waarin versregels voorkomen die men niet zoo licht vergeten zal. Zoo komt men tot de paradoxale vaststelling dat deze ongewoon sobere dichter nog een grootere soberheid begeeren doet. Zoo op blz. 30 en 31 waar men het het liefst met de twee laatste verzen stellen zou: Laat mij mezelve in u vergeten
want Liefde is zwijgen en aanwezig weten.
en: Kan ik verwoorden deze niet te noemen pijn:
mezelf een hemel weten en zoo grijs te zijn?
Een onder elk opzicht volkomen geslaagd gedicht dat op zeer mooie wijze de verhouding God / Mensch aangeeft is het volgend dat ik niet nalaten kan over te schrijven: Ben ik de enttwijg
die geen sappen vond
en met zijn dorheid
heeft uw stam doorwond?
Al werd ik pijnlijk diep
doorheen den bast gedreven
zoo zijt gij toch in mij
uzelf gebleven.
Wijl ik van u
een ader voed
daar gij in mij
uw leven bloedt.
Brandt uw doorboorde zij
van deze vreemde pijn
laat me in uw blanken bloei
een bloesem zijn.
Als dichter van het innerlijk leven heeft Albe een taak te vervullen die als de allerlastigste mag aanzien worden, maar die anderzijds ook tot de toppen van de zuivere dichtkunst voeren kan. Kon hij, naast de verworven soberheid nog een grooter eenvoud bereikenGa naar eindnoot(1), dan valt hem - wie weet? - eens de genade ten deel een vers te schrijven waarvan deze ‘magie’ uitgaat die zelf een Maritain niet naar behooren omschrijven kon, en het geheim dier dichters blijft die, met den eenvoud van een kind hun diepste menschelijkheid belijdend, hun zegging, onbewust, tot louter zang wisten om te tooveren. |
|