Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 196] [p. 196] Ferdinand Vercnocke: Kolga zwerft met Bouden door het duin (Episch fragment) Stil door 't koele duin, haar wang zijn schouder rakend, doolden zij. En Kolga, tengere halmen achtloos streelend, sprak, somwijlen neerbuigend, van Duingroen in verzengde zanden wonderbaar levend, kruiden zonder bloem noch blad, vruchten vol louter water; bloemen wit en purper langs de vloedlijn Bloeiend als langs den weg. Toen klommen zij door schuivend zand omhoog, waar plotse zonne zijdeling haar sprong vergulde, schaduwwerpend overzee. En Bouwden kwam, en ving haar gulden lijf, en stond, hoog in den lauwen landwind, in den geur van zomp en zware aarde, zijn geliefde land. Zij gleed ten gronde: ‘Zie, mijn land is schoon’. En las, zijn ijdle hand omklemmend, duingroen allerhande. - Helm, die zandbedolven groeit, en 't vliedend duin Bindt op zijn vesten. Zandzegge, rusteloos haar webbe wevend; en duindoorn, immer waakzaam met gevelde spiezen. Wilg, den windbevechter; en nauw zichtbaar, Purperen reigersbek, wiens blad, - een kinderhandje - 't woelziek duin [pagina 197] [p. 197] bedaart; en (schuchtere oogen opslaand) wees zij hem, blauwstralend in haar doornenkraag, De zeldzame distel. - Oog in oog, één met de aarde, sloeg hij om haar plooiend lijf zijn arm, en dwong haar zwijgend aangezicht ten huiverenden zoen. ‘Vrouw’, sprak hij, en zweeg. En Kolga zag naar 't bronzen duin, stil-zuchtend: ‘Schoon is 't golvend mos dat in den dauw des nachts herleeft, en nimmer sterft’. Plakbrief voor de Lucifer-opvoering te Turnhout. Vorige Volgende