De bladen melden: De politieprefect van Parijs heeft het orgelspel in de straten van de stad verboden.
(Vermoedelijk ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling, deze stad op zichzelf.)
Die aan den oever van de Seine sliepen,
elkander in hun droomen tegenriepen
en 's morgens weer vertrokken, elk als vreemdeling,
verhaalden mij vandaag dit wonderlijk geding:
Er gaat opeens een orgel aan het zeuren,
dit is een kleurloos en een klein gebeuren,
zoo wordt de drenkling in den stroom gegroet,
die met zijn dood zijn enkel leven boet.
Er wordt gevloekt terwijl de kindren huilen,
de honden rechten hongerige muilen,
de vrouwen houden uit den slaap een vreemden lust:
één is er, die, als voor een afscheid, alle mannen kust.
Er wordt een lied, zooals een kind, geboren,
het gaat, zooals een leven hier, verloren.
Een ander orgel valt het eerste warrig bij,
een derde, een vierde en meer, een dolle razernij.
En als zij weer, als moe, zijn stilgevallen,
is ieder opgestaan, zoo dieren in de stallen.
En iemand zegt: verboden is de straat
wijl uw misère daar het uitzicht schaadt,
en wijl de wijzen van uw orgels storen
de rust der citoyens en vloeken in hun ooren.
Wat is hier aan den stroom het vastgestelde lot
van wat onnut is voor den mensch en God?
[pagina 138]
[p. 138]
De stilte is hard, als hier de kostelooze bedden:
en ieder weet: zij zijn niet meer te redden.
Zij voeren de orgels aan den rechten rand:
dit is de oever van een wildvreemd land,
de stroom een oceaan en zij schipbreukelingen,
zij hooren het gewelf van waterklanken zingen.
Een wilde wijs zet aan: zij storten een voor een
het water in, voor elke hond een steen
wordt uit de straat verbeten opgebroken:
zoo hebben zij zich op hun eigen lot gewroken.
De stem herneemt: ‘Men bouwde een nieuwe stad,
wie zegt, dat men daarbij het Seinevolk vergat?’
En allen gaan: zij die hun orgel gaven,
hun slaapgenooten die bij dage slaven
en ook de dagenmelkers: blind-en-stomme stoet,
waarin eenieder denkt: zoo is het goed;
maar niemand: hoe begint en eindigt deze exode,
in wake of droom, in vrijheid of geboden?
Zij gaan en houden voor de poorten stil
der tijdelijke stad. Zij konden daar hun wil:
‘De poorten open voor de democraten,
zij hebben niemands voor een eigen land verlaten.’
De poorten zijn ontsloten voor de stille stoet,
als een in dezen nanacht doorgebroken vloed.
Zij nemen in bezit de bevlagde paleizen,
die langs de matinale lanen lichter grijzen.
Het laatste woord heb ik niet van henzelf gehoord: