Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Michel de Ghelderode: De dood van Ulenspiegel
| |
[pagina 126]
| |
leeren... Duivel of schouwvager, verschijn... (Zotten April komt binnen en loopt rond)
ZOTTEN APRIL:
Goeden avond, mijne heeren. Neen, ge moet geen kruisteekens maken. Gij gaat wel naar de Hel, maar vandaag nog niet... BURGEMEESTER:
Onbeschaamde vlegel! Zijt gij de duivel? ZOTTEN APRIL:
Neen, en de zoon van den duivel ook niet. BURGEMEESTER:
Sinds wanneer komt men hier langs de schouw binnen? ZOTTEN APRIL:
Sinds het verboden is langs de deur binnen te komen. BURGEMEESTER:
Dan zijt gij de rekel die onze pedel geslagen hebt? ZOTTEN APRIL:
Ik niet, maar mijn stok heeft hem die eer bewezen. BURGEMEESTER:
Wie zijt ge, snoever? ZOTTEN APRIL:
Ik ben een knecht, maar knecht van zoo'n meester dat ik eeuwig beroemd zal blijven... ALLEN:
Spreek op... ZOTTEN APRIL:
Ik heet Zotten April en ben de knecht van zijne Exellentie, baron van Ulenspiegel en andere streken, poorter van Damme... BURGEMEESTER:
Wat? Is Ulenspiegel baron? Heeft Ulenspiegel een knecht? Wat beteekent die klucht? ZOTTEN APRIL:
Een klucht? (hij weent) ... Helaas!
ALLEN:
Tranen? Helaas! BURGEMEESTER:
Ik bedoelde, dit drama... ZOTTEN APRIL:
Luisterd naar dit drama: Mijn meester Ulenspiegel werd tot den adelstand verheven na menig avontuur en roemrijke heldendaad die list en laster niet vermochten te kleineeren. Mijn meester Ulenspiegel kent nu de last der jaren en is der wereld klater beu: hij keerde weer naar zijn geboortegrond! Waarom? Om er te sterven! Want, mijne heeren, hij gaat sterven; het is het lot van helden en van alle stervelingen; hij gaat sterven en zendt mij tot u, mijne heeren, opdat gij van ambtswege mitsgaders een griffier, naar zijn huis zoudt komen. Hij wil belangrijke verklaringen afleggen, zooals dat meer gebeurt als een mensch gekomen is aan het kapittel van den dood. Hij vraagt ook dat trommelaar en fakkeldrager bij u zijn. Haast u, mijne heeren; een zeer geleerd dokter zit aan zijn sterfbed en vreest dat hij te middernacht een lijk zal zijn... ALLEN:
O! Gaat Ulenspiegel sterven? O! ZOTTEN APRIL:
(treurend) Het is zoo waar dat hij vanavond uit de handen van den deken van Onze Lieve Vrouw de laatste sakramen-
| |
[pagina 127]
| |
ten heeft ontvangen... Hij sterft als een heilige, het einde is stichtend... BURGEMEESTER:
Zoo dauwt de Goddelijke genade over de meest verstokte zondaar... Mijne heeren, wij moeten ingaan op den wensch van dezen stervende... zij het dan ook laat. Wij moeten zijne verklaringen inzamelen, wij zijn er toe verplicht krachtens de wet... GRIFFIER:
en niets bewijst dat Ulenspiegel heeft opgehouden burger van Damme en eerlijk man in Vlaanderen te zijn. ZOTTEN APRIL:
Niets, dan de hoogmoed der afgunstigen, die aanstoot vonden in zijn vrije woord... BURGEMEESTER:
Knecht, wij volgen u. Roep de wacht te wapen. Steek de fakkels aan, en laat de trommelaar vóórgaan. BALJUW:
Een oogenblik! Vreest ge niet dat hij ons weer voor 't lapje houdt?... BURGEMEESTER:
Mijnheer de baljuw, in het stervensuur is het de eenige bekommernis van de grapjes, zijn aardsche grappen te doen vergeven. Doen we onzen plicht. (de trommelaar roffelt - de stoet zet zich in beweging. Exit)
DOEK
| |
Tweede bedrijfGordijn toe.
(een bazuin schalt. De nachtwaker komt)
NACHTWAKER:
Burgers en boeren van Damme, de goede stede, voor dat gij slapen gaat, gedenkt in uw gebeden de ziel van Ulenspiegel, den armen sukkelaar, bidt dat zijn arme ziel recht naar den hemel vaar... Tien ure slaat de klok... (Exit)
(De bazuin schalt en sterft weg. - Tien trage slagen die in den nacht vervagen.)
(Gordijn open: Kamer.)
(Stilte. Gejammer, daarna vreeselijk hoesten. Het gejammer vermeerdert: aiai... aiaiai...)
ULENSPIEGEL:
Oei... ai... oeioeioei... hee, oei... ih heb pijn... oei... ik lijd... Dokter... geleerde dokter... aiaiai... ik stik... Help me... oeioeioei.. DOKTER CLORIBUS:
Spuw... blaas... huil... kronkel van pijn... Ik doe voor u niets... Sterf gerust, het is uw beurt... Als uw achterste koud is, zijt ge verlost van alle kwalen... ULENSPIEGEL:
Oeioeioei... heb medelijden met mij... hooggeleerde dokter... aiaiai... het gaat slecht met mij, heel slecht, van langsom slechter... Ik ben een kaarsevlammetje waar een kille wind in giert... DOKTER CLORIBUS:
Zeer wel! En het is om dat miezerige kaarsje | |
[pagina 128]
| |
te zien uitdooven dat ze mij doen komen hebben, mij, dokter Cloribus, gediplomeerd door de hoogeschool van Leyden, mij, Cloribus, in volle nacht, van Sluys tot hier, in een roeibootje, op de vaart, midden de gevaren... Verfoeilijk bedrog! Krepeer maar gauw! En ik die meende dat ik geroepen werd bij een aanzienlijk man, een rijk burger, een heer dan toch... Ik wil niet door iedereen gestoord worden, ik, gediplomeerd!... En gij zoudt willen dat ik u verzorg, kwijnende kreng op een brits, in dezen stal achter in dit stinkend steegje?... Ik, Cloribus?... Ware ik niet zoo menschelijk, ik smeet u in 't gevang! En wie zal mijn reis betalen? Hebt gij meubelen die kunnen verkocht worden? Neen, niets dan een koffer... en een stroozak... Olala! Ik ga naar de baljuw... Maar eerst wil ik u zien sterven, dat zal me nog deugd doen... ULENSPIEGEL:
Aiaiai... ik heb zoo 'n pijn... DOKTER CLORIBUS:
Goed zoo... hij is bijna 't hoekske om... Zie zijn teen... en hier, zijn neus... ULENSPIEGEL:
Wat medicijn, als 't u belieft, ik zie te veel af... DOKTER CLORIBUS:
Ja, netelsap met paddelbloed, daar zult ge van zwellen... Laat een oude tooverheks komen, die zal u verzorgen... Poe! Wat zijt ge leelijk, ge stinkt!... ULENSPIGEL:
Heb erbarmen! Hoe edel toch, de geneeskunde!... Hé, dokter, zeg me tenminste waarvan ik sterf... DOKTER CLORIBUS:
Weet ik het, zeg? Omdat gij oud zijt, en versleten, en verschrompeld, en gelapt, en vermolmd, en... ULENSPIEGEL:
Aiaiai... mijn keel... DOKTER CLORIBUS:
Ge hebt te veel gedronken... ULENSPIEGEL:
mijn maag... DOKTER CLORIBUS:
Te veel gegeten... ULENSPIEGEL:
mijn armen... DOKTER CLORIBUS:
Te weinig gewerkt... ULENSPIEGEL:
mijn beenen... DOKTER CLORIBUS:
Te veel naar slechte plaatsen geloopen... ULENSPIEGEL:
mijn hoofd... DOKTER CLORIBUS:
Te veel middelen verzonnen om te leven zonder te werken... Ik zie wel wie ge zijt... Een oude vagebond, ja, een leeglooper... En gij zoudt willen dat ik u als een deftig patient behandel... In de wallen moeten ze u gooien, het ziekenhuis is veel te goed voor u... ULENSPIEGEL:
O! heb medelijden met mij!... Ha! dokter, ik zal u in de andere wereld opwachten, en zoo God het toelaat zal ik u ook verzorgen!... DOKTER CLORIBUS:
Durft ge klagen? Wacht, ik zal u verzorgen, | |
[pagina 129]
| |
vriend. Uw bloed zal wel verbeteren, ik zal uw stijve pikkels lenig maken... Zoo, zie... ULENSPIEGEL:
Help! Help!... Ai... Hij slaat me dood... Hij slaat me... Beul!... Ha... O... Hee... Lafaard!... Moordenaar! Knecht, help me... Ze vermoorden een stervende!... STEM VAN ZOTTEN APRIL:
Ik kom, meester!... DOKTER CLORIBUS:
Wat zegt ge? Hebt ge een knecht? ZOTTEN APRIL:
Meester, moet ik den dokter slaan? DOKTER CLORIBUS:
Zwijg, snaak... Ik paste een behandeling toe van eigen vinding... De zieke geneest of sterft onmiddellijk... Zijt ge genezen of dood, waarde patient?... ULENSPIEGEL:
Laat me gerust... ik zie paars en blauw... Ja, het is al beter, dokter, ik zal u beloonen, Laat me niet alleen, blijf hier om mijn laatste adem op te vangen. En gij, knecht, hebt gij de schepenen gewaarschuwd? ZOTTEN APRI:
Zij zijn op komst, met pracht en praal, mijn arme meester... ULENSPIEGEL:
Des te beter! Hebben ze een notaris bij? ZOTTEN APRIL:
O ja... notaris Penneninck... DOKTER CLORIBUS:
Een notaris? En waarom? ZOTTEN APRIL:
Dokter, men roept een notaris als men gaat sterven... DOKTER CLORIBUS:
Ja, als er zaad in 't bakje is... Waarom anders de schepenen en de notaris er bijgehaald?... ULENSPIEGEL:
Ik ga mijn testament maken... DOKTER CLORIBUS:
Zijn testament! ZOTTEN APRIL:
Zijn testament! ULENSPIEGEL:
Knecht, is de koffer zorgvuldig gesloten en hebt ge alles zorgvuldig verzegeld? ZOTTEN APRIL:
Alles is in orde, meester, zie maar... DOKTER CLORIBUS:
Een koffer? Zegels?... Een testament?... Heb ik me vergist? Waarde zieke, ik ben nogal brutaal geweest... Dat is zoo mijn manier van doen, bijzonder als men mij 's nachts lastig valt... Gij zijt zeer ziek, ik verzeker het u, maar ik bewonder uw aanwezigheid van geest... Waar voelt gij pijn? Uw keel? ULENSPIEGEL:
Ai, ja... Ik heb te veel gedronken... DOKTER CLORIBUS:
Uw maag? ULENSPIEGEL:
te veel gegeten. DOTER CLORIBUS:
Uw armen? ULENSPIEGEL:
te weinig gewerkt... | |
[pagina 130]
| |
DOKTER CLORIBUS:
Uw beenen? ULENSPIEGEL:
te veel naar slechte plaatsen geloopen... DOKTER CLORIBUS:
Uw hoofd? ULENSPIEGEL:
Te veel gedacht aan het middel om te leven... en rijk te worden... zonder iets te doen... Mijn grootste smart is nog dat ik geen dokter ben geworden... Dokter, geef me iets... DOKTER CLORIBUS:
Ja... een wonderbaarlijke medecijn... ULENSPIEGEL:
Neen... een versterkend middel... Geneesmiddelen zijn nutteloos... ik ben toch verloren... DOKTER CLORIBUS:
Ik weet wat ge verlangt... In mijn reiszak heb ik mijn eetvoorraad meegebracht voor de nacht... Wilt ge die? ULENSPIEGEL:
Zeer gaarne... Ik zag in uw zak de beminnelijke gedaante van een gebraden kieken en de lieve vorm van meerdere flesschen... DOKTER CLORIBUS:
Gij hebt goede oogen voor een stervend mensch... ULENSPIEGEL:
En goede eetlust ook... Geef maar hier. DOKTER CLORIBUS:
Neem het koud kieken en ontstop deze flesch oude wijn... Oude wijn is de beste medicijn... daar zult ge kleur van krijgen... Knecht, help hem... ULENSPIEGEL:
Hulde en dank, dokter... Wat is dat kiekenbilletje smakelijk... Schenk de wijn maar in... O! heerlijk!...Geef me nog... DOKTER CLORIBUS:
(lacht) Hé! Hij knapt al op! Hij wordt beter en beter... Schenk in, knecht... Onze patient zal met verwarmden geest zijn testament kunnen maken.
ULENSPIEGEL:
Ja, ik zal het maken en het zal goed gemaakt zijn... Het andere billetje... Nog een roomer wijn... Hé, dokter, sterven is niet zoo vreeselijk... als men maar een goed geneesheer heeft! Ik zweer het u, gij zult rijkelijk betaald worden!... Nog! O, het leven is mooi!... Dokter, wat zoudt ge zeggen van een stervende die nog een laatste liedje zingt? DOKTER CLORIBUS:
Ik zou zeggen dat hij gelijk heeft en ik zou meezingen. ULENSPIEGEL:
Een gelegenheidslied je dan... (hij zingt zwak)
Gij leelijk, leelijk Pietje de Dood,
met uw stokkerig stampende mankepoot,
maak dat ge weg komt en rap u wat, toe,
want de zuipers zijn nog niet zat en niet moe.
Nog klinken de tonnen niet hol, niet hol,
en de flesschen die zijn nog vol, nog vol.
| |
[pagina 131]
| |
Rol spoedig uw stinkende matten op
en kijk buiten de oogen uit uwen kop
of ge daar Uienspiegel niet ziet, Uienspiegel, den deugniet.
DOKTER CLORIBUS:
Kom niet terug vóór het volgende jaar, ULENSPIEGEL:
En ziet ge dan den dokter daar, DOKTER CLORIBUS:
Duw dan zijn neus vol vieze mest. BEIDEN:
Ons pens is proppensvol geprest. ZOTTEN APRIL:
Meester?... Mijnheer doktoor?... Stil! (tromgeroffel de mannen van 't stadhuis)
ULENSPIEGEL:
Eindelijk! DOKTER CLORIBUS:
Het is tijd. Uw oogen zijn gebroken, en uw kaken zijn zoo rood, en uw tong wordt dik... Drink een flinke slok, gauw!... Daar zijn ze... BURGEMEESTER:
In naam van het college van burgemeester en schepenen van Damme, vraag ik of de genaamde Tijl Uienspiegel ons liet roepen... Geef antwoord!... ULENSPIEGEL:
Op mijn eer en geweten, ja... Treedt binnen, edele heeren... Ik ben het, Tijl Uienspiegel... BURGEMEESTER:
Is die uitgemergelde grijsaard Tijl Ulenspiegel? DOKTER CLORIBUS:
Ik, dokter Cloribus, bevestig... ZOTTEN APRIL:
En ik, zijn knecht, sta er voor in op mijn eeuwige zaligheid... BURGEMEESTER:
Laten we dan binnentreden!... Komt binnen, heeren schepenen en griffier en gij mijnheer de baljuw, en gij, meester Penneninck, rechtschapen notaris... Wij deden onzen plicht met op het verzoek van dezen stervende in te gaan... Ons hart is met meelij bevangen, maar wij zouden gaarne weten waarom men ons midden in den nacht in groot ornaat laat komen. Want ziet: wij bevinden ons in een armelijke woning, en ontmoeten een man die zichtbaar door het lot verstooten werd... Wat zou hij ons voor belangrijks kunnen mededeelen? Ons dunkens wordt een gemeenteraad niet bijeengeroepen om vast te stellen dat er wandluizen in een beddenbak zitten of spinnewebben aan de vensters hangen? DOKTER CLORIBUS:
Laat u niet vangen door de schijn, burgemeester... Ulenspiegel is zeer vermogend, ge moest eens weten... Behandel hem met eerbied. Ik zou u meer kunnen zeggen... BURGEMEESTER:
Ha?.., Goed, we zullen met hem spreken... Stilte, mijne heeren... (Silte) Tijl Ulenspiegel, de stad Damme groet u... Zij verheugt er zich over dat gij naar uw geboortegrond, dien gij nooit hadt mogen verlaten, weergekeerd zijt, want ge kunt nergens beter zijn dan
| |
[pagina 132]
| |
op de plaats waar gij het licht zaagt. Gij zijt er weergekeerd om er te sterven, dat is goed van u. Gij zult begraven worden in den grond uwer vaderen... (hij hoest) ... Wij weten dat gij vele avonturen hebt doorgemaakt, waarvan de echo tot hier is doorgedrongen. We weten ook dat gij een onafhankelijken aard bezit. Maar moeten wij praatjes gelooven, en de vrijheidszin, de grootste deugd van de Vlaming, niet bewonderen? Ten slotte, willen wij verklaren dat wij u onze achting en ons vertrouwen schenken. Beschouw ons als leden van uwe familie, op het groote oogenblik dat uwe ziel... alvorens hooger te vlieden dan de wolken... Eerbiedig zullen wij naar uwe woorden en uwe verzuchtingen luisteren, indien gij het verlangt...
KOOR:
Goed... zeer goed! (Stilte Illenspiegel hoest. Daarna:)
ULENSPIEGEL:
O vreugde! o geluk! Hebt dank, weledele heeren... Luistert... Ik wil mijn publieke biecht spreken... al ben ik reeds verzoend met de Kerk... daarna zal ik mijn testament maken, zooals het hoort... KOOR:
Goed... zeer goed... ULENSPIEGEL:
Mijne heeren, hij, dien gij hier aanschouwt is een zondaar, een groot zondaar, een mateloos zondaar... en gij allen zijt rechtvaardigen... STEMMEN:
Neen... neen... wij zijn ook zondaars... ULENSPIEGEL:
Gij zijt rechtvaardigen, vergeleken bij de ontzettend groote zondaar die ik was... God vergeve mij, aiaiai, aiaiai, en dat de duivel mij met rust late... oeioeioei! STEMMEN:
Aiaiai... oeioeioei... BURGEMEESTER:
Stilte!... ULENSPIEGEL:
Wat was mijn leven? Helaas, avontuurlijk, potsierlijk, zorgeloos, losbandig, om niet meer te zeggen... Alle stielen heb ik beoefend, en alles laten staan. Ik was kapitein, zeevaarder, koopman, sterrekijker, kwakzalver, diplomaat, schrijver, advokaat, tooneelspeler, ik was steeds zoo eerlijk mogelijk in deze maatschappij; zelfs rentenier ben ik geweest, wat wil zeggen dat ik niets deed, maar dit gebeurde slechts als een prins mij voor eenigen tijd in het gevang stak... bij vergissing... STEMMEN:
Bij vergissing!... BURGEMEESTER
Stilte! ULENSPIEGEL:
Ik ben schuldig, schuldig, schuldig... Ja, met mooie woorden en beloften heb ik de wereld bedrogen... Maar de wereld is ongelooflijk dwaas en wil bedrogen worden... Ja, machtigen en koningen heb ik gesold... Maar de koningen en de machtigen zijn meermaals | |
[pagina 133]
| |
hatelijk en belachelijk... Ja, ik heb mijn naaste bestolen... Ja, de fouten en gebreken van menschelijke instellingen heb ik in 't belachelijke getrokken... doch wij weten dat de mensch nooit volmaakt is... Ha! moeten wij een inventaris opstellen van mijn fouten?... Al de ezels van Vlaanderen bijeen, hebben geen vel genoeg om er een perkament uit te snijden dat groot genoeg zou zijn om zoo'n inventaris te bevatten... Maar dit moogt ge weten, dat ik nooit onwetenden en zuiveren van hart bedrogen heb, dat ik nooit een arme bestal, dat ik nooit een rechtvaardige belachelijk heb gemaakt, dat ik nooit een zwakke heb geslagen... En als ik mijn verleden naga, vind ik zelfs enkele goede daden welke ik in de weegschaal kan leggen... Zoo heb ik in een slag in de Arabische zee, honderd twintig kristenen uit de handen der Afrikaansche zeeroovers verlost... STEMMEN:
O! UILENSPIEGEL:
Zoo heb ik in Bohemen een roodharig heerschap met jakhalskop doodgeschoten; hij hield in zijn kasteel drie jonge maagden gevangen... die mij nadien ten huwelijk hebben gevraagd... STEMMEN:
O! UILENSPIEGEL:
Nabij Konstantinopel heb ik een Turk gevangen, die pelgrims had vermoord; deze Turk heb ik laten vierendeelen... de Paus gaf mij zijn bijzonderen zegen en relikwieën... STEMMEN:
O! ULENSPIEGEL
Ten slotte, want ik ben bescheiden, kan ik u zeggen dat de koning van Spanje mij, om mijn gedrag, tot den adelstand verhief, en mij gronden schonk in de Nederlanden; de koning van Bohemen gaf mij een gouden zwaard en de vorst van Siam verleende mij de titel van Groot-vizier zijner vloot en kameelen. Dit alles is echter ijdelheid in het aanschijn van de dood die komt. Waartoe dient het mij de wereld te hebben doorkruist?... Afgevaardigd door de koning van Frankrijk, ging ik tot in Moskou... Ik trok naar Amerika op zoek naar de schat der Incas, die ik heb gevonden, en ik ontdekte de fabelachtige rivier Catapultora... Wat al levensgevaarlijke stormloopen!... Wat al tempeesten... Wat al kuiperijen rond mijn macht en mijn glorie... Ik toog naar Italië, Duitschland, Hongarije, tot zelfs in Mongolië en de geheimzinnige landen van China, waar niemand ooit een voet heeft gezet... Overal heb ik het ongelijk hersteld en gedroeg ik mij met eere, wat mijn vriend, de koning van Aragon, deed zeggen dat ik de laatste der Vlaamsche ridders was... Thans ben ik oud, versleten, gekwetst, stervend... en rijk misschien, maar deze rijkdommen moet ik achterlaten op de drempel der Eeuwigheid... Helaas, ja, ik moet sterven... na zoo dikwijls op het punt | |
[pagina 134]
| |
te hebben gestaan, opgeknoopt, verbrand, verdronken, onthoofd, vergiftigd te worden... Gods hulp heeft gewild dat ik te Damme stierf, lof zij Hem, want het was mijn wensch... Ik ga nu mijn testament maken ten gunste van mijne stadsgenooten en van u... (hij hoest)
STEMMEN:
O! O!... BURGEMEESTER:
Stilte! Ha! Heer Ulenspiegel, hoe hebben wij toch al die lasterpraatjes kunnen gelooven... vergeef het ons, wij wisten niets van uw heldendaden... uw openhartigheid vervult ons met wroeging... Ja, onze tijd is beroerd en brengt buitengewone menschen voort, zooals gij... Het Vlaamsche bloed dat in uw aderen vloeit heeft niet gefaald, en wij verklaren dat gij werkelijk een dapper man zijt die ons eer aandoet, en wiens overblijfselen door Damme met eerbied en fierheid zullen bewaard worden... Wat nu uwe pekelzonden betreft die gij uzelve verwijt, uw bedilziekte, en uw sceptische geest... maar dat zijn zooveel hoedanigheden... Uw geweten mag gerust zijn... Zooveel groote daden maken de kleine goed... Uwe verdiensten zullen door onze eerbiedige zorgen in uw grafzerk gebeiteld worden. DOKTER CLORIBUS:
Mijne heeren, wij moeten spoed maken... Ik ben de geneesheer, en verklaar dat het op het einde loopt; onze edele zieke... BURGEMEESTER:
Treed nader, meester Penneninck, en doe uw notarisambt... Komt bij, schepenen, en gij griffier, en gij, mijnheer de baljuw... Heer Tijl Ulenspiegel maakt zijn uiterste wilsbeschikking bekend... (Stilte) (Ulenspiegel hoest en spuwt)
ULENSPIEGEL:
Kom, notaris,... ik voel me niet wel... PENNENINCK:
Ja, Heer Ulenspiegel... Sta mij echter een eenvoudige vraag toe... Waar is uw bezit?... ULENSPIEGEL:
hier... STEMMEN:
Waar? ULENSPIEGEL:
In die groote koffer... STEMMEN:
De groote koffer? ULENSPIEGEL:
In die groote, zware... verzegelde koffer... Ik heb hem door al mijn reizen... doen meeslepen... Klop er eens op... STEMMEN:
Klopt er op... (men klopt op de koffer)
ULENSPIEGEL:
Neen, neen, hij klinkt niet hol... Deze groote koffer, beste vrienden, bevat gansch mijn fortuin... ik zou het niet kunnen schatten... Eerst en vooral bevat hij... mijn papieren... de getuigschriften van koningen en prinsen... de brief van de Paus... de patenten die mij tot den adel verheffen... en vooral, de akten die mij de gronden toekennen... Het zijn mijn eigendomstitels... | |
[pagina 135]
| |
PENNENINCK:
Ik, notaris, verklaar dat het wettig is... Men kan geen gronden, noch huizen, noch boomen in een koffer steken, maar wel de eigendomstitels... ULENSPIEGEL:
De koffer bevat ook het gouden zwaard van de koning van Bohemen... de juweelen die ik ontving tijdens mijn zending in Moskou, en waaronder een kolossale diamant... En vooral klompen zuiver goud die ik verzamelde in de afgodentempels van Amerika... een groote hoeveelheid klompen van het zuiverste goud... De drievierden van de koffer bestaan uit dat goud, en ik schat het in munt op twee honderd duizend carolus... STEMMEN:
O!... BURGEMEESTER:
Stilte! ULENSPIEGEL:
Ik zeg dus voor... (stilte) Ik, Tijl Ulenspiegel, Grande van Spanje, heer in Nederlanden, geboortig van Damme, gezond naar geest en lichaam en stervend als goed christen; ik maak mijn testament, ik laat na... (hij hoest) ... aan de Stad Damme, waarvan ik zooveel hield... de inkomsten van mijn heerlijkheden in Nederland, te weten: de dorpen Marrum, Berlikum, Finkum, Jelsum en Komjum gelegen nabij Leeuwarden... op voorwaarde dat ik door haar zorgen met de noodige pracht, muziek en geestelijkheid aan de voet van de O.L.V. Toren begraven worde.
STEMMEN:
O!... ULENSPIEGEL:
Ik laat na... (hij hoest) ... aan de heeren baljuw en burgemeester, aan de heeren schepenen en griffier van de stad, hetgeen noodig is voor den aankoop van een nieuw kleed, een hoed en handschoenen; daarbij zal iedereen recht hebben op een vat bier; bovendien zal iedereen honderd carolus ontvangen als blijk van erkentelijkheid voor hun komst...
STEMMEN:
O!... ULENSPIEGEL:
Ik laat honderd duizend carolus na om de stad te verfraaien en alle jaren op de verjaardag mijner dood te mijner eere kermis te vieren; al de bewoners zullen alsdan gratis te eten en te drinken krijgen met de opbrengst van het kapitaal... STEMMEN:
O!... ULENSPIEGEL:
Ik laat aan ieder mannelijk en vrouwelijk inwoner van Damme tien carolus na, opdat ze voor mij zouden bidden... En voor iedere te Damme levende hond, vijf carolus, opdat men hem wassche en zijn vlooie vange den dag van mijn begrafenis... STEMMEN:
O!... ULENSPIEGEL:
Ik laat mijn gouden zwaard na aan mijn geneesheer, | |
[pagina 136]
| |
dokter Cloribus... daarbij twee honderd carolus, omdat hij mij behoorlijk deed sterven... STEMMEN:
O!... ULENSPIEGEL:
Aan de kerken der stad Damme vermaak ik het overblijvende, erin begrepen de koffer die de schatten bevat... ZOTTEN APRIL:
Meester... en ik, uw knecht?... ULENSPIEGEL:
U laat ik mijn beddenbak en mijn oude kleeren na, en gij zult tot last hebben de graspijltjes uit te trekken die op mijn graf zullen groeien... STEMMEN:
O!... ULENSPIEGEL:
... en ik laat u ook mijn aandenken na, mijne heeren... Geef hier, goede notaris, dat ik teeken... Is alles in orde, ja? En ik beveel dat men de koffer opene, in aanwezigheid van het volk, de avond, die volgt op mijn begrafenis. STEMMEN:
hij gaat teekenen... hij teekent... zijn hand beeft... ULENSPIEGEL:
en ik teeken... (dof) Tijl Ulenspiegel... van Damme...
BURGEMEESTER:
(met ontroerde stem) Waarde Ulenspiegel... Ik dank u... in naam van de stad en van al onze medeburgers... Gij zijt...
DOKTER CLORIBUS:
Te laat... hij gaat sterven... ziet... zijn blik breekt... hij heeft te veel gesproken... STEMMEN:
hij gaat sterven... hij gaat sterven... ULENSPIEGEL:
Ja... vaarwel... de klucht is gedaan... Ik ben tevreden... want ik zie de staart en de hoorn van de duiven niet... ik zie de mooie hemel van Vlaanderen vol sterren... Vaartwel... Wij zullen mekaar weerzien in een betere wereld... (hij zucht en sterft) - (stilte)
BURGEMEESTER:
Hij is dood!... STEMMEN:
Is hij dood?... DOKTER CLORIBUS:
Ik, dokter Cloribus, verklaar dat zijn hart stilstaat; Ulenspiegel is dood! STEMMEN:
Ulenspiegel is dood! ZOTTEN APRIL:
Mijn arme meester!... Nu ben ik een knecht zonder betrekking... (hij weent)
BURGEMEESTER:
Een groot burger is dood... (hij weent)
SCHEPENEN:
Een groot hoofdman is dood!... (zij weenen)
CLORIBUS:
Een groote geest is dood! (hij weent)
STEMMEN:
Dood!... Dood... Ulenspiegel... Dood!... (iedereen weent) (in de O.L. Vr. Kerk luiden de doodklokken)
DOEK
(Wordt vervolgd) |
|