te moeten zijn, ‘beginselvast’, wil het de sympathie van het Nederlandsche volk ontmoeten. Het heeft nog meer geleerd. In de leerjaren, die met 1937 geëindigd zijn, heeft het het karakter van het Nederlandsche volk volledig verstaan, en is het eindelijk in staat de nationale aspiraties te scheiden van andere.
Het Nederlandsch nationalisme zal onder alle omstandigheden vóór Oranje zijn; en dat niet in den zin van een zoetsappige Oranje-liefde, maar als volledig besef, dat de nationale idee essentieel met het Huis van Oranje vervlochten is. Er kan geen volstrekt nationale geesteshouding in de Nederlanden bestaan, die niet wèèt, dat de politieke conceptie van het nationalisme historisch en principieel voortspruit uit het Huis van Oranje. Het Nederlandsch nationalisme zal dit zóó consequent moeten belijden, dat het gevaar zou kunnen loopen voor dynasticisme te worden gehouden, ware het niet, dat ieder Nederlander in zijn hart beseft, dat de traditie der Oranje's nooit ofte nimmer dynastiek egoïsme kan inhouden. Een nationalisme, dat zich niet wezenlijk op Oranje betrekt, moet noodzakelijk uitloopen op pan-germanistische tendenties, die er inderdaad maar al te vele zijn. Het ‘tertium datur’, dat in het ‘Belgische’ nationalisme gegeven is, moet in onzen tijd als een anachronisme terzijde worden gelegd.
Het Nederlandsch nationalisme zal dit zóó conseqeunt moeten belijden, dat het gevaar van het gansche Nederlandsche volk, inbegrepen de volksdeelen buiten de staatsgrenzen, als de eenig houdbare opvatting moeten belijden. De intensiveering van het nationale bewustzijn in de totaliteit van het volksbestaan, zoowel ten aanzien van de Dietsche gedachte als in de sociaal-economische verhoudingen, zal moeten en kunnen leiden tot een nationale eenheid naar binnen en naar buiten. De zelfstandigheid en de onafhankelijkheid der natie zijn door dit saamhoorigheidsgevoel geconditionneerd. In de komende jaren, waarin voor geheel West-Europa en voor iedere Westeuropeesche natie in het bijzonder de hoogst critieke vraag zal moeten worden beantwoord, of het Aziatische gevaar vernietigd zal kunnen worden of niet, is een volk, dat leeft op de basis van egoïsme, partijgeest en klassenstrijd, ten ondergang gedoemd. In verband met dezen komenden ‘Ausgleich mit Asien’ is daarom ook wezenlijk de stelling van het nationalisme in zake de Oostindische koloniën, die klaarblijkelijk op het brandpunt van het rassenconflict zullen liggen.
Het Nederlandsche nationalisme zal onder alle omstandigheden imperiaal moeten denken, d.w.z. dat het zal moeten beseffen, dat de Nederlandsche belangen in Zuid-Oost-Azië even Nederlandsch zijn als bv. de Vlaamsche kwestie. Het Nederlandsch Wereldrijk is de meest grootsche schepping van ons volk, waarin het op één lijn staat met het ‘British Empire’. Het magistraal bestuur van enkele honderdduizenden Nederlanders over ruim zestig millioen Inlanders, w.o. volkeren met een hooge beschaving, mag nooit de belangstelling van het gansche volk ontberen.
Maar de imperiale gedachte reikt nog verder.
Het Nederlandsch nationalisme zal de belangen van iederen Nederlander moeten leeren zien als nationale belangen, zoodat ieder, waar ook ter wereld, steeds het besef zal hebben, dat de sterke arm van H.M.'s Regeering achter hem gereed is, en de sympathie van het geheele volk hem steunt. Nooit meer mag één Nederlander het gevoel hebben, dat hij eenzaam staat op een voorpost en vergeten is door zijn land. Omgekeerd wordt daarmede tevens bereikt, dat ieder Nederlander zich buiten zijn vaderland steeds drager weet van het Nederlandsch Imperium.
Leiden, Januari 1938.