Auf der Luneburger Heide...
In dem wunderschönen Land...
Und die Bracken und die bellen
Und die Büchse, und die knallt.
Rote Hirsche woll'n wir jagen
In dem grünen, grünen Wald.
Rood en groen. Ook zóó hebben we de heide één enkel moment gezien; het was toen we op dien bronskleurigen namiddag neerlagen in de schaduw der beuken, na de voetmarsch dwars door de hei van Thansen Hof naar de Hühnegräber.
Want ieder landschap bezit een dominant die soms onvermoed doorbreekt in de kleurwisselingen van het licht. Hoe voelen we ons hier zoo vertrouwd als waren we in de àndere wereld waar ons verlangen zijn rustpunt vindt.
Langzaam vervluchtigt de bitterzoete beklemming die eigen is aan de okergele avondzon en verpuurt zich het beeld van het eindelooze vlakke land waarin we de gansche dag zijn verdronken geweest. Geen oogenblik hebben we vandaag aan onze Vlaamsche heide gedacht waar het ruimte-gevoel veel minder sterk is. Dit hier is niet enkel heide, het is de Ruimte zelf; geen eenzaamheid met zijn rustelooze drang, maar de volstrekte rust. Ligt achter gindsche grijsgroene heuvel de terugkeer naar het aardsche, het àl te goed gekende dat op de loer ligt? Nu zijn we nog in de andere wereld waarin we ons wellustig willen verschansen als in onze intiemste jeugdherinneringen. Gisteren al, hebben we haar met een plotsen schok herkend in Lüneburg, de oude stad met haar heraldiek gelaat.
Het oude gasthof ‘Zur Krone’ achter de lichtgroene schemerruiten; het Räthaus met zijn verstarde pracht, de rijke eenzame straten waar geen steen anders zou kunnen zijn dan hij is; en daarboven de brandende, roerlooze zomerzon. Een stad als gegroeid voor menschen die den troost der schoonheid niet ontberen kunnen.
Daar omheen de heide die de stad belegert met hare eindelooze stilte. Niets dan gloeiende, schaarsch begroeide zandvlakten, wilde struiken, een enkele berk: