| |
| |
| |
Heinz Kindermann: Het lied der jongeren
Wie een duidelijke kijk wil krijgen op de karakteristieke trekken van het tegenwoordige Duitschland, moet openhartig en eerlijk het lied der Jongeren aanhooren. Het beeld van den duitschen mensch dat daaruit te voorschijn treedt, het nieuwe duitsche levensideaal dat daar gevormd en nagestreefd wordt, moeten we stellen tegenover den levensvorm van gisteren en eergisteren, om den grooten afstand en den geweldigen ommekeer te merken. Hoe ziet nu de duitsche mensch er uit, die onze jonge volksverbonden dichters als het type van ons duitsche volkswezen beschouwen? Zijn het nog steeds de kranken die ons Thomas Mann in den ‘Zauberberg’ voorstelde? Zijn het nog steeds de ‘Eenzame menschen’ van een overspannen impressionistische eeuw? Zijn het nog steeds diegenen, welke in de periode der nieuwe zakelijkheid door de ‘ziekté der Jeugd’ waren aangetast, zooals zij ons eertijds in duizenden dramas en romans werden voorgesteld? Hebben we hier nog met een generatie te doen, die in haar ‘Gebruikslyriek’ een ‘samengevatte levensloop’ met de nihilistische beschouwing inleidde: ‘Wie niet ter wereld komt, heeft niets verloren’!
We hoeven thans niets meer te doen dan tegenover al deze versleten, verkunstelde, breedsprakerige, ziekelijke, wereldbange en voor den ondergang gerijpte gestalten dier thans voorbije periode, het menschenbeeld te stellen der jongste dichtersgeneratie in Duitschland, om de nationaalsocialistische opgang te erkennen als een zuiverend onweder dat door deze vermolmde wereld heenvoer en al het ongezonde verdelgde, om het opnieuw ontluikende licht en ruimte te erkennen. De dichtkunst is de diepste uitdrukking van de zielsgesteltenis en van de levensbeschouwing van een volk. Elk verlangen, elke vitaliteit, alle geloof en streven, maar ook alle tegenspoed en gebreken van een volk worden weerspiegeld in zijn dichtkunst. En ze worden niet weerspiegeld als een loutere weergave, maar als een innerlijk beeld; niet als een mechanische fotografie, maar als een symbool, als een gelijkenis.
Het is te begrijpen dat perioden die een gansch nieuwe levensbeschouwing met zich brengen, en nieuwe politieke, sociale en kultureele levensvormen in het leven roepen, ook aan hun dichtkunst een nieuw karakter geven, een nieuwe richting, een nieuw ideaal, een nieuw rythme, een nieuwe taal die beantwoorden aan het grondig hernieuwde levensgevoel der nieuwe natie. Hoe grooter de botsing is, hoe geweldiger de ommekeer, hoe meer gescheiden en verschillend de nieuwe dichtkunst van de vroegere zal zijn in gansch haar wezen.
Drie beschouwingen helpen ons bij het onderzoek naar het wezen der nieuwe Duitsche dichtkunst. De eene houdt verband met het politieke gebeuren gedurende de laatste jaren. We kennen tijden waarin als vanzelfsprekend een nauw verband bestaat tusschen het kultureel en het politiek leven van een volk, en we kennen andere tijden waarin beide heelemaal gescheiden zijn. De nieuwe tijd van het duitsche volk waarvan we op dit oogenblik den opgang beleven, beschouwt de totaliteit van een nieuwe levensbeschouwing vanuit politiek standpunt. Voor onze tijd bestaat er geen scheiding tusschen kunst en politiek, tusschen kunst en staat, tusschen kunst en volk, daar alles wat zich thans in dit volk voltrekt, en vooral het scheppingswerk dat thans wordt voortgebracht, de uiting is van eenzelfden wil. De kunst is dus vanzelf in dit politiek streven en in dit wordingsproces begrepen. Dit wil nu in het geheel niet zeggen dat elke dichtkunst het over politiek moet hebben. Wel ligt in iedere dichtkunst de volksbewuste levensbeschouwing als basis.
De tweede beschouwing slaat terug op de verhouding van den kunstenaar tot zijn volksgenooten die onder den invloed van zijn kunst moeten en kunnen komen. Is deze kunst bestemd om slechts voor enkelen, voor de besten, een beteekenis te hebben? Of zal ze spreken tot allen die van goeden wil zijn, tot al dezen die vatbaar zijn voor het
| |
| |
schoone, welke sociale rol ze ook vervullen? Ongetwijfeld draagt de nieuwe dichtkunst waarover we het hebben, de mogelijkheid in zich, te spreken tot al dezen die vatbaar zijn voor het kunstwerk. Want deze jonge dichters spreken het woord dat allen op het hart ligt. Zij zijn de uitverkoren aan wie het gegeven is uit te drukken wat de anderen reeds lang vermoedden en voelden. Ze zijn immers zelf gegroeid uit de verschillende lagen van het volk.
De derde algemeene beschouwing echter die ons in dit verband belangrijk toeschijnt, is de kwestie der generaties. Het gaat hier niet meer over de onoverbrugbare kloof tusschen vader en zoon die in den tijd van het expressionisme onvermijdelijk scheen. De jonge dichters van het Derde Rijk staan niet zoo scherp tegenover de ouderen, die ten andere ook de nieuwe levensbeschouwing aanvaarden. Maar ze onderscheiden zich door de gansch andere aard van hun ‘Antritts- und Ausgangssituation’. Deze Antritts- und Ausgangssituation der ouderen werd door Karel Alexander von Müller genoemd de ‘Zwischen zwei Reichen’, en hiermee werd meer bedoeld dan de uiterlijke politieke tusschenperiode waarin de Bismarcksche veroverde rijk stilaan begon uiteen te brokkelen, en er van het nieuwe anderzijds nog geen spraak was. Maar hiermee werd ook bedoeld de lange eenzame weg doorheen dwalingen en misverstanden, verachting en verguizing. En niet minder de treurige zege van het individualisme (het begin van den wereldoorlog) in welken geest allen opgroeiden die nog kinderen waren der negentiende eeuw. De jongeren daarentegen hadden niet, zooals de ouderen, de verplichte gemeenschap der kameraden in het leger noodig om hun zelfzucht te overwinnen, maar voor hen was dit bevrijdende ‘wij’ juist het vertrekpunt, ook omdat ze om de anderen te winnen voor dit ‘wij’, allen mee te strijden hadden.
Zoo herkennen we in de dichtkunst der jongeren het gemeenschapsgevoel als grondtrek van hun werk. En deze vooropstelling van het primaat der gemeenschap en het vóór alles in-de-bres-springen voor de gemeenschap, geldt niet enkel voor kamp- en gemeenschapsliederen, voor vlaggeliederen en feestzangen; deze vormen evenals al de overige aspekten der nieuwe dichtkunst de basis van het werk dezer jongeren, ook in de gedichten waarin geen woord over eigenlijke politiek voorkomt, want deze nieuwe houding geldt voor elk gebied van het leven. Daarom ook gaat er van deze kunst der jongeren een meesleepende kracht uit, die ik niet anders dan ‘volksvormend’ kan noemen. Deze jonge dichters willen gansch het volk, zoowel aan deze als aan gene zijde der rijksgrenzen, in hun liefde omsluiten. Niet hun naam als enkelingen heeft beteekenis voor hen, maar hun arbeid, en deze arbeid is niet, zooals bij vorige dichtersgeneraties, een langzaam insluimeren, maar, overeenkomstig hun soldatesche levenshouding, een stormachtig veroveringsproces. De kenmerken van dit strijdelement zijn in de dichtkunst der jongeren, die zich ‘het nieuwe geslacht’ voelen, duidelijk merkbaar. De strijd om een nieuw geloof, het stormachtige werven om de ziel van eiken Duitscher: zelden is een dichtersgeneratie midden in den opgang en den groei eener natie en den opbouw harer nieuwe staats- en levensvormen, een schoonere en rijkere opdracht te beurt gevallen, dan deze jonge dichters van het Derde Rijk.
In deze strijd is hen reeds een der oudere dichters aan de zijde van den Führer vooropgegaan; in zijn kampliederen heeft Dirk Eckart den toon aangegeven voor de strijdliederen der jongeren. Zonder Dirk Eckart geen Horst-Wessel-lied. Wanneer het Horst-Wessel-lied voor het eerst verscheen in een S.A. - liederboek, ging dit dadelijk van mond tot mond, want de kamproep van Dirk Eckart vond weerklank in het gemeenschapsbewustzijn der op leven en dood gezworen kameraadschap. Het was echter niet enkel een kamplied in den zin van een verdedigingszang, maar zooals Eckarts' ‘Stormlied’ was het terzelfdertijd de verkondiging van het nieuwe symbool, dat van nu af zulke groote beteekenis zou krijgen in het leven als in de kunst der jongeren: ‘Die Fahne Hoch!’ En dit hooglied van het hakenkruisbannier werd terzelfdertijd aanvaard als het strijdlied der kameraden, die zich voor de nieuwe gemeenschap, voor de herwordende natie hadden opgeofferd. ‘Marschiere im Geist, in unsern Reihen mit.’ Hier
| |
| |
kwam - echt duitsch - de kracht van het irreële, van de eeuwige trouw der dooden als iets reëels in hun kampleven. Maar dit irreëele gaf juist nieuwe zekerheid, want de onzichtbare bataillons van hen die voor de nieuwe gedachte waren gesneuveld, versterkten de rangen der jonge strijders en bekrachtigden hun daad met het teeken der dubbele verplichting: ‘voor de dooden én voor de toekomst der natie’. ‘S.A. marschiert mit ruhig festem Schritt’. Hier klinkt reeds een nieuw rythme, hier spreekt een nieuw symbool van een tijd, waarin de soldateske houding en het marcheeren der kolonnen als typisch rythme der gesloten gemeenschap, van den zegezekeren opmarsch voor allen gegeven is.
De kampliederen van Dirk Eckart en het Horst-Wessel-lied zijn het dichterlijk uitgangspunt vanwaar we moeten vertrekken om het lied der jongeren in zijn vorm, in zijn symboolwereld en zijn spraakkundige en rythmische gestalten te begrijpen. De twee jonge dichters echter die de eersten waren om deze nieuwe wegen in het bereik van het lied en der lyriek door te trekken, en van daar uit een aantal zeggingsmogelijkheden verwezenlijkten, welke niet alleen in de politieke geschiedenis der beweging, maar ook in de geschiedenis der duitsche volksdichtkunst ingang zullen vinden, waren Baldur von Schirach en Heinrich Anacker. Tegen den cynisch negatieven mensch der materialistische periode neemt deze lyriek der jongeren het op, dezer hartstochtelijke strijders om een nieuwe rangorde der waarden, voor wie de eerbied voor den groei van hun volkswezen, voor wie de verplichting tegenover den oogst van voorbije heldendaden, voor wie de verbondenheid met de duitsche aarde tot een richtinggevende spoorslag, en de kameraadschap tot een allesbeheerschende levensvorm werd.
Het voorbeeld van den Führer werkt hier inderdaad zoo geweldig dat Baldur von Schirach in zijn gedicht ‘Hitler’ mocht zeggen:
‘Ihr seid vieltausend hinter mir,
Und ihr seid ich, und ich bin ihr.
Ich habe keinen Gedanken gelebt,
Der nicht in euren Herzen gebebt.
Und forme ich Worte, so weisz ich keins,
Dasz nicht mit eurem Willen eins.
Denn ich bin ihr, und ihr seid ich,
Und wir alle glauben, Deutschland, an dich.’
Op haast fantastische wijze wordt hier de trouw aan den leider gesymboliseerd:
‘Sie schwören ihm die Fahnenschwur,
Gefolgschaft und Gericht,
Er wirbelt ihres Schicksals Spur,
En deze volgzaamheid geldt uitsluitelijk de opstanding van de natie:
‘Wer sich dem Reich verschrieb,
Auf seiner Stirn entbrennt
Ein Jäh durchzuckend Mal’.
Zoo trekken Herbert Böhme en Gerhard Schumann de aandacht op het groote geheim waardoor het den Führer gelukte de duitsche menschen een nieuwe vorming te geven en ze samen te bundelen in een onverdeelbaar organisch geheel:
‘Wo wir stehen, steht das Reich
In den Herzen aufgerichtet!
Wo wir stehen, steht zugleich
Mann auf Mann zur Tot verplichtet.
Wo wir stehen ist die Macht
Aus der Dunkelheit gewonnen.’
| |
| |
Dit is de diepe beteekenis van het nieuwe duitsche leven zooals Hans-Jürgen Nierentz het verklaart. En Rainer-Schlösser bezweert het in denzelfden zin. Geen koude beredeneering leidt tot dezen nieuwen levensvorm, maar hartstochtelijke liefde. De kracht van het hart is geen louter fantazieprodukt. Haar passen de twee leuzen die Eberhard Wolfgang Möller in zijn kantaten formuleerde: ‘Die Kameradschaft ist unwandelbar’ en ‘Die Pflicht ist gröszer als die Welt’. Verwondert het ons dan dat het Lied van den Kameraad van Herybert Menzel de nieuwe jeugd zoo geweldig bezield?
‘Wenn einer von uns müde wird.
Der andere für uns wacht.
Wenn einer von uns zweifeln will,
Wenn einer von uns fallen sollt'
Der andre steht für zwei.
Denn jedem Kämpfer gibt ein Gott,
De plicht wordt niet alleen als gebod der levenden beschouwd maar ook als bevel der dooden aan het toekomstig geslacht. Steeds worden weer de ‘Schweigenden Mahner’ van Langemark bezworen; steeds weerklinkt de roep van ‘Tannenberg’ (Ludwig Friederich Barthel); steeds duikt het visioen weer op van de erfenis der voorvaderen en der vaderen, die de dwingende plicht omwille van gansch het volk tot opperste wet van het nieuwe leven verheft. Als wet geldt ook voor deze nieuwe generatie, naast deze bloedbekentenis, de toewijding aan de duitsche aarde. Als vluchtelingen, als verdrevenen die nergens een Heimat vonden, verschenen voor ons de bloedlooze gestalten die ons door het grootste gedeelte der poezie in de laatste periode werden geschonken. Daarentegen weerklinkt nu de bezweerende zang van Wolfram Brakmeier:
‘Einwühle in den Boden Fusz und Hand.
Atmend reisze Himmel in dich ein.
Du muszt verwurzelen im Land
Johannes Linke echter stelt ons in zijn dichtbundel ‘Der Baum’, die eens het voornaamste dokument zal blijken van de nieuwe poging om het mechanisch gebaar te herstellen in zijn functie van het organische, het noodlotvormende van dit echte duitsche symbool dat de boom is, voor oogen:
‘Aus Erde bist du auferbaut,
Vom Himmel wird dein Haupt umblaut,
Von Gottes Sternen nachts dein Laub betaut.
Du hast dich in den Grund versenkt.
Vom heimat brunn wirst du getränkt,
Vom Lichte wird dein Wuchs emporgelenkt.
Du zeitigst Früchte grosz und klein,
Wirfst Samen in die Erde ein
Und wirst am Ende selber Erde sein.’
Heroïsch klinkt deze aarde- en landschapsverbondenheid, heroïsch in de nieuwe adelende beteekenis die nu de arbeid krijgt in het leven dezer nieuwe genératié. Hiér klinkt het ‘Pack zu’ als een jubelende kreet voor het behoud van volk en land.
‘Pack zu! Nimm ihn in deine Faust,
Du sollst den Hammer schwingen,
| |
| |
Dasz er im Taht herniedersaust,
Bis Stahl und Eisen klingen.
Schlag zu! Du triffst des Volkes Not
Mit deinen Hammerschlägen.
Auch auf dem Ambosz wächst das Brot
Und reift sein Erntesegen.’
Boer en arbeider, soldaat en student, ze staan in deze nieuwe arbeidsopvatting, zooals Zemke ze hier beschrijft en zooals Nierantz ze in zijn ‘Symphonie der Arbeit’ toont, innig verbonden met hun volk om wiens wil dit werk in hun leven een hoogere beteekenis kreeg, ‘Erde, dir gehören wir’, deze kreet waarvan menig lied van Oppenberg vergezeld is, wordt nu een nieuw signaal van een werkelijke vreugde, waarin trouw aan den Führer en staatsbewustzijn even beslist vervat zijn, ‘inbegrepen’ zijn als de overschuimende kracht die de levensaanvaarding geeft. En niettegenstaande dit, blijft deze vreugde niet bij het tastbare beperkt; de bezieling die uitgaat van den Leider verschaft haar in de sfeer van het hoogste idealisme. De diepte van dit gevoel leert echter dezé jonge kunstenaars de grenzen van het menschelijke, en het oneindige van het goddelijke onderscheiden. En brandend van hartstocht als voor een offerdaad wil de jonge Duitscher in den dienst der gemeenschap staan, daar deze voor hem als de weg is naar het bovenzinnelijke.
Deze hymne van Herbert Böhme laat ook uitschijnen hoezeer in deze hartstocht van den jongen Duitscher de kracht der ziel alle belemmeringen van het stoffelijke overmeestert. En dit is mogelijk omdat ze niet meer het produkt is van een blinde drift, maar omdat de reinheid der ziel thans als vereischte gesteld wordt voor elken vorm van liefde, ook voor de liefde tusschen man en vrouw, zooals vooral Buchmeier en Schumann ze op een nieuwe wijze voorstellen, tot de liefde van den enkeling voor zijn volk.
‘Das ist das Grosze und das Wunderbare:
Dasz einer sich im Wirbel dunkler Jahre
Die Reinheit seiner Seele still bewahre.
So wie die Aecker in den Wintertagen,
Wenn aus den Wäldern graue Nebel klagen,
In ihrem Schosz die Frucht zur Reife tragen.
Kehr in dich ein und spür das leise klingen,
Es will in dir aus abertausend Dingen
Das Blut der Erde seine Lieder singen.
Denn unser Dasein wächst im ewig alten
Zauber, den die Welten weit entfalten.
Da schwindet alles zeitlich enge Walten,
Und nur das Letzte, Tiefste kann sich halten,
Den Kreis des Lebens in sich gestalten.’
Zoo toont Wolfgang Jünemann de wedergeboorte der duitsche ziel aan, die zich nu voltrekt en waaruit de beste Duitschers de nieuwe beteekenis putten en den nieuwén weg afleiden, welke Anacker ons in zijn gedicht ‘Treu’ zoo dringend voor oogen houdt:
| |
| |
‘Treue fragt nicht nach Gewinn,
Bis zum letzten bittern End'
Willig, dasz sie sich verschwend!...’
Wie zou nu durven loochenen dat de nieuwe profiel van den jongen Duitscher, zooals hij ons uit deze liederen duidelijk wordt, met al zijn trots en hartstocht en toch terzelfdertijd met een tuchtvol verantwoordelijkheidsgevoel, het ééne Duitschland zal kunnen opvoeren in de toekomst tot grootheid en vrede? De werkelijkheid ligt op den weg der vervulling, maar de dichtkunst is hier de geloovige en bezwerende voorlichting, die de deur wijd opent op den heerlijken morgen van de duitsche toekomst. Veel ligt in dit werk verkeert nog in de Sturm-und-Drang-periode. Veel werk blijkt nog niet gerijpt in het lied der jongeren, maar de toon is echt, en bij velen zien we reeds den groei naar die rijpheid. De grootste kracht van dit nieuw menschenbeeld ligt hierin, dat het ook bij jonge Duitschers, aan gene zijde der rijksgrenzen weerklank heeft gevonden. Daar hooren we uit de Baltische liederen de hartstochtelijke bekentenis van een wedergeboren volk:
‘Wir sind ein Leib, mein Volk mit dir,
Ein Leib und heilig ungeteilt...’
Uit het Zevengebergte klinkt de ernstige eed van Heinrich Zillich tot ons:
‘Darum starben Tausend und Tausend,
Dasz wir das Opfer hüten,
Dasz wir die Sendung erfüllen,
Dasz wir den Samen wahren
En wanneer een Sudetenduitsch student een lied overschrijft, dan klinkt het ‘Wir Wende’, dan spreekt uit dit gedicht dezelfde taaie bewustheid van den nieuwen wil die de Jonge Dantziger dichter Martin Damsz voor gansch de Jeugd in zijn gedicht ‘Die Jungen’ als beeld van het nieuwe geslacht heeft weergegeven:
Sie kamen aus der Nacht der Not,
In der das Reich versank.
Sie übergründen hell den Tod
Der vielen, deren Morgenrot
Im Blut der Schlacht ertrank.
Sie glaubten an das ewige Licht.
Und in ihr blühendes Gesicht
Wuchs still der harte Glanz des Pflicht.
Soldat im Geist, Soldat im Blut
Sie sind des Volkes bestes Gut.
Und ihre Waffe ist der Mut,
Der sie zu Männern weiht.
Und morgens, wenn ihr harter Schritt
Die salten Schlafer weckt,
Wenn sie in langen Reih'n zu dritt
Marschieren, geht ein Wille mit
Stolz, grosz und aufgerecht.
| |
| |
Sie sehen nicht nach links und rechts,
Ihr schritt ist Deutschlands Kraft.
Sie sind des kommenden Geschlechts.
Blutträger und des heiligen Rechts
Machtvolle Bruderschaft.’
De versleten melancholie der vorige periode is uit het lied der jongeren verbannen; hun groot geloof echter uit zich ook in tragische tonen. De boog van hun uitbeeldingsvermogen reikt van den hoogen zwier van het hymne tot het teeder-vertrouwelijke ‘du’. dat werkelijk in dezen zin de kiemcel is van het ‘wij’ van de volksgemeenschap, van het volk. Het beeld der vrouw dat vroeger zoo gemakkelijk de sporen droeg van het mondaine, van het bewust amoreele, heeft bij hen thans uitsluitelijk de beteekenis van het reine, het heldere, zonder dat er daarom sprake is van preutschheid. De man van uit de rijen der kameraden erkent ook in de vrouw de trekken der gemeenschapskracht, de moederlijke trekken der hulpvaardigheid die ook reeds het jonge meisje eigen zijn. Dit wezen der vrouw is voor den man thans een kracht tot gaafheid en behoud midden deze chaotische verwarring; daarin vindt de man eerst zich zelf weer.
Auch wenn du wehtust, sinkst du tief in mich.
Wie eine Plugschar in die Erde sinkt.
Auch wenn ich dich nicht fasse, faszt es mich
Und nimmt mich hin und trägt mich wir ein Meer.
Und dunkel weisz ich, dasz aus deiner Nacht
Mein Schicksal aufgeht wie ein Stern.’
En uit ‘het nieuwe wonder van het wij’, zooals Gerhard Schumann het noemt, vlamt nog het grootere van den één geworden en door de moederlijke kracht der vrouw gezuiverden gemeenschapswil op:
‘Nun hat das Wunder meinen Blick erhellt;
Ich seh mit deinen Augen Gottes Welt.
Das Bild, das deine Seele heil erhebt,
Baut sich in meiner leuchtend. Sieh: es lebt.
Der Klang, der Hauch, den dein Gefühl bespricht,
Er trägt mich sicher in das sanfte Licht.
Und was dein Herz in Gram und Zorn verneint,
Zerflattert mir. So tief sind wir vereint.’
Spreekt Schumann in dit verband over ‘Segen der Liebe’, hij en Brockmeier en Barthel zien terzelfdertijd ook het mystische der tragiek in de vereeniging van de geslachten. Zooals echter uit het tragische van den volksgroei het diepste en grootste in dit versmeltingsproces groeit, zoo verschijnt ook voor dit nieuwe beeld der gemeenschap van man en vrouw niet de tragische bedreiging als het eindresultaat, maar de verlossende zegen door het geweld der liefde. In Brockmeiers gedicht: ‘Bedrohung und Gnade’ heeft dit nieuw zicht - dat oeroud Duitsch erfgoed is doch lang verborgen bleef - nieuwen vorm gekregen.
‘Wenn einst der schattende Engel in deine kammer einfällt,
Schwer deine Bettstatt erschüttert, jäh deinen Schlummer zerspellt,
Wenn der verschlossenen Augen Riegel im Lichte sich löst;
Was wirst du ihm sagen, o Seele, dasz dich sein Fluch nicht verstöszt?
Beben wirst du und lauschen auf seiner Flügel Flug,
Hörst um die Hauswand rauschen göttlichen Sturm, der ïhn trug.
| |
| |
Wenn dann sein Finger weisend hingleitet auf glühender Schrift:
Was willst du ihm sagen, o Seele, dasz dich sein Fluch nicht trifft?
Du kannst ja nur stammeln und lallen wie ein Kind im nächtigen Graus;
Blitz und Donner herfallen, und Feuer fressen dein Haus.
Dann sollst du zum letzten sprechen: ich liebte und ward geliebt;
Da wird Regen herniederbrechen, der die eifernde Flamme zerstiebt.’
Daar echter thema en vorm zoo sterk met mekaar vergroeien, weerspiegelt ook deze jonge dichtkunst in al haar mogelijkheden de nieuwe levenseenheid, sterk, mannelijk, kernachtig, zeker in de keus der bijwoorden, vol geloof in de visioenen der dichterlijke visie, en met een juist, krachtig golvend rythme. Voorzeker, wie met de maatstaf van de strenge regels der aesthetica deze kunst wil gaan nameten zal nog menig gebrek ontdekken. Doch voor ons is dit lied der jongeren veel meer dan gewoonweg ‘lyriek’. Voor ons beteekent het een element van een belangrijke gebeurtenis waarvan we de eenmaking der natie te danken hebben. Dit lied der jongeren is niet af te leiden uit de nationaal-socialistische beweging, al was ze wel en is ze er nog een der voornaamste krachtbronnen van. We moeten voor alles het lied der jongeren als een levensgeheel nemen, en dit woord heeft hier een ruime draagkracht. Zooals de nationale hymnen der volkeren afzonderlijk genomen - in ruime beteekenis althans - voor de kinderen van de kinderen dier naties de uitdrukking werden van hun belangen, hun betrachtingen, hun gemeenschappelijk lijden, hun trots, hun fierheid, zoo voelen wij ook dit levensgeheel van het lied der jongeren met al wat wij als volk doorstonden, als een machtigen koorzang van het opgroeiend geslacht, dat de één gesmeedde natie van morgen zal zijn. De vraag wie van deze jongeren eens den toon van dit jonge lied in nieuwe frischheid en in volle rijpheid zal laten weerklinken, willen we hier niet beantwoorden. Hun werk heeft ongetwijfeld de aansporing van een opbouwende kritiek noodig. Want de eindfaze van dit rijpend werk is niet enkel afhankelijk van het meesterschap in de aesthetica, maar ook van den invloed eener kritiek die zich niet beperkt bij de erkenning van een nieuwe levenshouding welke op den voorgrond treedt in dit lied der jongeren, maar ook een aandachtig oor heeft voor zijn thematisch en zijn vormgehalte. De nieuwe gezond geworden
levensvorm is in den grond met dit lied der jongeren vergroeid. Van uit dit nieuwveroverd en veilig standpunt zal deze verheven en volksverbondene dichtkunst van morgen ook als taak hebben, de toekomstige wereld der Duitschers in al haar rijkdom voor te lichten.
Het lied der Duitsche jongeren is een inzet vol levenskracht en mogelijkheden. Zijn wezen waaruit de onmetelijke vreugde en het geluk om de groote belofte van de nakendé toekomst straalt, zal eens aan de komende geslachten den diepen ernst openbaren welke de inzet dezer nieuwe periode ook bij de nieuwe generatie mogelijk maakte. Wellicht zullen ook nu twijfelaars en buitenstaanders in het wezen der jonge dichtkunst den rechten weg terugvinden, dien het Duitsche volk zal inslaan wanneer deze jongeren eenmaal over het lot van hun vaderland, als rijpe mannen zullen beslissen.
|
|