R.K. Universiteit heb te behandelen, is het mij al zoo vaak gebleken, dat er onder ons Nederlandsch publiek, bijzonder natuurlijk onder dat gedeelte dat zich voor onze cultuur interesseert, en nog meer speciaal bij de studenten, een bepaalde behoefte bestaat aan een goedkoopen volledigen Vondel. Bovendien beleeft Vondel, bij alle basissen waarvan wij getuige zijn, op 't oogenblik een stijging, die de kansen van zulk een uitgave, als U beoogt, gunstig beïnvloedt. Dat U Prof. Verwey voor de leiding van deze uitgave hebt kunnen winnen, verdient ook alle toejuiching. Uw plan, dat geheel strookt me mijn denkbeelden van de laatste jaren, vind ik uitmuntend.’ Ziedaar een man van ervaring die het gebrek - om zo te zeggen - aan den lijve ondervond en een der weinigen wien het recht toekomt de constateering te mogen uitspreken dat Vondel op het oogenblik een stijging beleeft. Men kan over het laatste niet verheugd genoeg zijn en het vormt dan ook een reden te meer om hulde te brengen aan H.J.W. Becht voor het plan en aan Albert Verwey - ondermeer bijgestaan door Mevrouw H.C. Gutteling - de Vries en J. Overduin - voor de uitvoering. Zij brachten een uitgave met eigen oorspronkelijkheid door de groepering naar soorten, met in die soorten - in onderscheiding van de historische uitgaven - chronologische rangschikking. Men paste deze indeling echter niet toe op Vondels werken tot 1620 om zo beter zijn jeugdontwikkeling te kunnen laten volgen. Daarnaast laat een chronologische inhoudsopgave - met verwijzingen naar de wetenschappelijke uitgaven van Van Lennep en de Wereldbibliotheek - de tijdsorde van alle werken afzonderlijk zien, terwijl hierop bovendien nog een alfabetische inhoudsopgave volgt. Verwey's inleiding tot deze uitgave gebaseerd op zijn rangschikking en verdeling is daarom ook bijzonder. De spelling werd aan de onze aangepast terwijl de uitgever zich in commentaar zoveel mogelijk beperkte. Deze editie wil dan ook zijn een noodzakelijke
voorbereiding tot de grotere uitgaven waarnaar zij herhaaldelijk verwijst. De gehele typografische verzorging en het bandontwerp was in handen van S.H. de Roos die een kloek en voornaam boekdeel samenstelde gedrukt met kleine doch duidelijke letter op dun doch bijna niet doorschijnend papier. Zo werd het geheel een machtig en imponerend boekwerk van betekenis en waarde, een boekwerk dat in geen enkele bibliotheek ontbreken mag.
De uitgave opent met een Voorbericht waarin Verwey met klem van redenen de noodzakelijkheid zijner editie aantoont. Hij oordeelt haar broodnodig omdat de Vondelstudie alleen reden van bestaan heeft wanneer zij gegrond is op een algemene erkenning en kennis van Vondel als de voornaamste dichter van het Nederlandse volk. In de eerste plaats wil het boek dan ook Vondel in handen brengen van zooveel mogelijke Nederlanders, terwijl het daarbij den uitgever voor alles ging, Vondel te geven, en niet datgene waaruit zijn werk ontstaan is: zijn geleerdheid tijd en taal. Uitvoerig handelt hij daarna over de indeling waarmee hij zijn eigen inleiding in verband brengt.
Daarna volgt Verwey's bijzondere Inleiding in verschillende stukken verdeeld. In de eerste afdeling wijst hij er onder meer op dat hij wil inleiden tot een zien op afstand van hem die nooit den dichter van een enkele gezindheid was. Daarna beschouwt hij in het kort de gedichten van 1605-1621. Noemt hij Vondel iemand die geboren was met het talent in vers te schrijven, bezonnenheid geeft zijn werk haar karakter. Doch zijn gelukkigste en rijkste periode begint rond 1620. Hieropvolgend behandelt de inleider de toneelspelen 1625-1668. Wijst hij bij de Gysbreght op Virgilius' invloed, vooral acht hij het van belang te constateren dat Vondel's duurzame en grote triomf op het Amsterdams toneel in de eerste plaats een triomf van het humanisme was. Bij De Gebroeders komt de invloed van Sophocles ter sprake. Boeiend schrijft de auteur