ditmaal van ‘hoogere vulgarisatie’ sprak. Laten we onderscheid maken zei de boer tegen den koster, en hij kwam op zijn blokken naar de kerk als 't vroor.
Waar de heer Marnix Gijsen echter met hand en tand aan vasthoudt is mijn ‘onvolledige of eenzijdige documentatie’. Om iemand zooiets voor de voeten te mogen werpen moet hij althans zelf beter op de hoogte zijn. En dat wil hij bewijzen: ‘Zoo heeft Dr Verachtert het b.v. niei noodig geacht mij omrent mijn jarenlangen, dagelijkschen en vertrouwelijken omgang met Karel van den Oever vragen te stellen, noch mij inzage van de briefwisseling die ik met den dichter voerde te verzoeken. (Wat hem met genoegen zou worden gegeven)’.
Welke beminnelijkheid! Spijtig dat ze te laat komt, want in den Zomer van 1923 ben ik den heer Marnix Gijsen in het stadhuis te Antwerpen gaan opzoeken om hem ‘vragen te stellen’, waarop hij me karig antwoordde, indachtig zijnde dat spreken zilver is wellicht, want hij heeft Van den Oever ‘jarenlang, dagelijksch, vertrouwelijk’ gekend. Van de bewuste brieven is er geen klinker gerept, gelukkiglijk heb ik ze echter ten overvloede in 's dichters nagelaten papieren teruggevonden.
Weer antwoord ik onvermoeibaar en weer wordt mijn protest doorgezonden, om den kostbaren Medewerker de kans te geven er een verbeterde uitgave uit te broeden. Tot slot van de historie zal mijn ‘legende’ voortleven: Van den Oever miskend, doodgezwegen. Daar gaat het om. De heer Marnix Gijsen kan het best weten, hij heeft hem immers ‘jarenlang, dagelijks, vertrouwelijk’ gekend. Floris Coutele, die ooit het bijna heelemaal vergeten ‘Dagboek van een Arrvist’ noteorde, hij was wel een perlijke vriend van Van den Oever, maar hij overdrijft wellicht! Daaruit mijn ‘onvolledige en eenzijdige documentatie’! Want ik heb gemeend in mijn dissertatie me op zijn ‘zakelijke mededeelingen’ te moeten beroepen, b.v. waar het gaat over ‘Het Inwendig Leven van Paul’. Luister: ‘Karel van den Oever zou een anti-Pallieter schrijven: zoozeer kwam zijn bitter katholicisme in verzet tegen den heidenschen roes aan de overzijde.. Hij werkte met een heilige geestdrift aan zijn laatste proza-werk: “Het Inwendig Leven van Paul” dat Roomsch zou getuigen. En het resultaat? Een van de eenzaamste toppen in onze platte, onbeduidende literatuur en daarom ook op de meest weerzinwekkende wijze doodgezwegen door hare bonzen... Ik zal de vreemde uitdrukking van verbaasde en onmachtige pijn op Karel's gelaat niet meer vergeten: ik sta hier en kan niet anders. Een kunstenaar die met een zuiver gemoed aan de inspiratie gehoorzaamt, is een bronnenzoeker, wiens roede trilt op de magnetische uitstraling van verborgen dingen. De allerhoogste kunstwerken hebben iets noodzakelijks. De maker had kunnen zwijgen, maar indien hij sprak moest hij aan de noodzakelijkheid toegeven. Hij is in dezelfde geringe mate verantwoordelijk voor dezen vorm, als een kraamvrouw verantwoordelijk is voor de gedaante en het gelaat van haar kind. Op meer dan een plaats van dit boek triomfeert de dichterlijke noodzakelijkheid
over den ideologischen opzet.’ (Willem Meyboom - Floris Couteele - in Jong Dietschland van Vrijdag 10 Mei 1929.).
Och, laten we er nu liefst over zwijgen, heer Marnix Gijsen, want als U niet over Van den Oever spreekt of schrijft, wie mag het dan, U die hem ‘jarenlang’ enz... hebt gekend? U laat het gras over hem groeien, U wenscht niet zijn grafrust te storen met ‘polemisch rumoer’, basa! wij mogen het ook niet meer doen, ‘requiesnat in pace’. Hij was een eerlijk man, een merkwaardg dichter en proza-schrijver, een strijdend katholiek, een rechtvaardig criticus. Besluit: zwijgen!