Het volk heeft recht op scheppingen der verbeelding, die het begrijpen en genieten kan. Misschien niet voor al wat ze waard zijn, maar toch tot verzadigens toe.
De orthodoxe kunsten hebben den volksmensch geweigerd wat hem toekwam. Daarom heeft de uitgehongerde massa zich met een soort woede op de primitieve, ongeschaafde, ideeënarme, maar fantazierijke en licht begrijpelijke film geworpen.
De kunstenaars hebben het volk in den steek gelaten. Dat was ook niet heelemaal hun schuld - want waar is het genie, dat zich aan de tijdsstroomingen kan ontrukken? Op één ding hebben de dragers van de esthetische opvattingen eener voorbije periode echter volstrekt geen recht: op het ontrooven van de film aan het volk, op het inlijven van die volkskunst in het regiment van ‘l'art pour l'art’ of ‘de kunst voor de uitverkorenen’.
* * *
Ik heb honderden en honderden films gezien, de besten en de slechtsten, de oudsten en de jongsten, en met tegenzin bn ik tot het besluit gekomen, dat de filmkunst met een groote ‘k’ uiterst, uiterst zeldzaam is, ja, dat we ze in gaven vorm nog zoo goed als niet aantreffen.
Een eigenaardig verschijnsel is wel, dat een film, die ons jaren geleden zuiver kunstgenot schonk, thans als onzuiver, valsch-romantisch, ontoereikend in menig opzicht, door ons wordt verworpen - ten minste 9 maal op de 10. Niet alsof we toen geen benul van schoonheid hadden; onze waardeering voor andere kunstvormen heeft zich immers over 't geheel gehandhaafd. Maar de film is zoozeer aan de techniek gebonden, en die techniek ontwikkelt zich zoo verbazend snel, - de film verslijt zoo vlug haar eigen veroveringen op gebied van den vorm, - de film slorpt in zoo verbazend tempo nieuwen inhoud op, dat al wat van gisteren is, heden reeds overleefd schijnt.
Is het een bewijs, dat we groen en naïef zijn, indien we vandaag bewonderen in de film, wat morgen reeds zoo onvolmaakt blijkt te zijn? (Ik denk nu aan films zooals DE NEVELINGEN, DE STORMLOOP NAAR HET GOUD, TABOE, enz.). Welneen. We bewonderen toch evengoed als de filmhaters wat volgens klassieke maatstaven bewondering verdient: Shakespeare, Ruisbroek, de Italiaansche primitieven, Rubens, Bach. Maar bij de film beleven wij het genot van nieuwe schoonheid, en dat is zoo verrassend en sterk, dat we de onvolmaaktheid pas gewaarworden wanneer het besef daarvan ons door verdere veroveringen is bijgebracht.
Dat de film nieuwe schoonheid heeft geschapen, staat als een paal boven water. Dat ze een nieuwe kunst met een zeer groote ‘k’ worden kan, eveneens. Ze zal het ook worden, indien ze niet door de televisie wordt weggevaagd. Want ze wordt door de ongedwongen liefde van het volk gedragen, en de wegen werden door hoogbegaafden reeds gebaand voor wie - als de techniek eenmaal volgroeid is - de werkelijk blijvende film zullen scheppen.
Fragmentair bestaat die ‘blijvende’ film ook reeds: fantazieën van Meliès, stukjes van Chaplin en Laurel-en-Hardy, stukken natuurfilm van Flaherty en Murnau, muzikale fragmenten uit het werk van Pabst, fresco's van Eisenstein en Poedovkin, de beste momenten bij René Clair, bij John Ford, bij Basil Wright, en zoo verder.
Alleen zou het een onvergeeflijke dwaasheid zijn, de gewone volksfilm te willen opruimen om een verheven esthetische film in de plaats te stellen. Zooals in het verleden de groote kunstenaars steeds uit een zwerm kleiner volk hun vlucht hebben genomen, zoo zal het ook thans gebeuren. Nooit heeft die vrije, hooggestemde, ideale