| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: Het defile der letteren
EMILE BUYSSE: Miele keert terug. Ledeberg, uitg. Het Boekhuis, 1937. Gen. 25,-; geb. 37,50 fr.
EMILE BUYSSE: Parade in den Herfstnacht. Lier, uitg. ‘De Garve’, 1937.
NELE KLAUWAERDINNE en A. RANNAH: De kleine Almanak van Brabant. Oude God, uitg. ‘Die Poorte’, 1937.
LAMBERT SWERTS: Baltus. Turnhout, uitg. van Mierlo, 1937. Gen. 18,- fr.
Men verleert wel spoedig zich met elk nieuw romanseizoen af te vragen: brengt de nieuwe lichting eindelijk een roman die zich verheft boven het vlakke niveau van Hollandsche binnenhuis-konflikten, burgerlijkheid en driehoeksgevallen-kletspraatjes-bij-theedrinkerij, of van de typeermanie des dagelijkschen levens ten overstaan van het kleinstadtijpe of den geniepigen huichelachtigen boer van het Vlaamsche platteland? De roman die den mensch herstelt in zijn trots als arbeider, als deel der levende gemeenschap van het volk, en dit volk in den strijd voor een nieuwe, op eeuwige waarden gegrondveste beschaving? Ik zwijg over den strijd die in dit kleine land gestreden wordt voor een zelfstandig leven en zijn poging om zich los te worstelen uit den doem van ontaarding en geestelijke verdrukking, dien het helaas vecht tegen vrijwel elke vorm van gezag. Er bestaat immers in de letteren van dit kleine land geen grooter euvel dan de verdenking dat een werk een gedachte of levensbeschouwing dienen zou, en de ergste veroordeeling die een auteur of een boek kan treffen is het woord ‘tendenz’ dat men immers in fatsoenlijke kringen in dit land nauwelijks durft uit te spreken. René de Clercq heeft prachtige strijdgedichten gestreden, die eens het thema zullen zijn voor een ‘latere’ doctorsthesis. Ook Vercnocke schrijft strijdgedichten die niet mis zijn; wanneer ik daarbij Vansina's helaas vrijwel vergeten cyclus ‘Deemstering der Zielen’ vermeld, met de van de Velde's tweedeelig Tijl-epos, kan ik me verder gevoeglijk beperken bij een paar romans die afgestemd zijn op het thema van onzen nationalen strijd: ‘Een duit voor kermis’, de verrukkelijke fantasie van Noordling, en Simons' bekende ‘Eer Vlaanderen vergaat’. Maar hiermee konden we dan ook het inventaris van onze nationaal-georienteerde letteren volledig afsluiten. Ik zeg: konden, want de laatste zomerichting bracht ons een roman van een jong
auteur wiens naam tot nogtoe een geheel onbekenden klank had in onze let- | |
| |
teren: ‘Miele keert terug’ van den Zeeuwschen Vlaming Emiel Buysse. Ik onderstreep: Zeeuwsch-Vlaming, als zijnde typisch voor de Zuid-Nederandsche literatuur die het beleven moet dat de eenige kombattieve roman der laaste tien jaren waarin de taal gesproken wordt naar het hart van het jonge militante Vlaanderen, geschreven werd aan de andere zijde der politieke grens die de beide Nederlanden scheidt. ‘Miele keert terug’ brengt het verhaal der geestelijke tribulaties en der omzwervingen van een jong frontsoldaat welke na den oorlog als een ontwortelde die geen weg of houwvast vindt in de onzettende karnaval-roes die over West-Europa gekomen is, her en derwaarts zwerft over de wegen van Vlaanderen, met in zich het leed van het bewustzijn dat de pas-geëindigde moordpartij een nuttelooze tragikomedie geweest is, en zijzelf een voortaan overbodig element in een samenleving die een hekel heeft aan zichzelf-met-vragen-kwellende oudstrijders. Miele zwerft over het land, arbeidt een tijd totdat de onrust hem weer te machtig wordt en hij verder moet; hij schwärmt wat en verzamelt bittere gedachten en zwaarmoedige frontherinneringen, tot een frontvriend, wiens longen driekwart door het giftgas stuk gebrand zijn, zijn droomerijen konkretiseert op het eenige belangrijke: Vlaanderen en de opstandigheid om het recht van dit schamel volk. Dit beteekent ook het begin van Miele's terugkeer naar het vaderhuis, dat eigenlijk een oude schuit is waarmee zijn vader vrachten vervoert langs de kanalen van het Westland. Hij, de onderwijzer, wordt buurt-schipper en leert de landschappen der beide Vlaanderen en Zeeuwland kennen zooals hij hun wezen nimmer vermoed had; de landschappen en het volk dat bij al zijn ruwheid nog zoozeer gaaf gebleven is, en bezield met een oerkrachtigen levenswil. Als de wrakke schuit niet meer meewil wordt Miele
huisonderwijzer bij het gebrekkig zoontje van een rijken polderboer, en hier krijgt de uitbundige levenskracht en de groote liefde voor zijn land een kans tot arbeid: hij wekt in de jonge ziel van den gebrekigen knaap het bewustzijn van het grootsche dat het leven in Vlaanderen zin en inhoud geeft, en de hechte, sterke liefde tot het verwaarloosde land waarop dit volk zich krom wroet en dreigt ten onder te gaan. En tevens arbeidt hij met de knechten op het land, de uren dat hij niet gebogen zit over de boekhouding der boerderij en de schoolboeken van den jongen. Het is in dien tijd dat hij kennis maakt met Lieveke, een jong maagdeke uit Brugge, dat plots al de sedert jaren opgehoopte voorraden aan liefde en goedheid in hem wekt; hij neemt haar tot zijn vrouw, en samen gaan ze blijmoedig de lichte toekomst te gemoet in trouw en goede dienstbaarheid aan hun
| |
| |
volk. Gansch dit boek wordt beheerscht door het oude leidmotief: ‘mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’. Die liefde houdt Miele recht en mannelijk binst de harde dagen van zijn geestelijke en lijfelijke dolagies, en geeft hem blijmoedig zekerheid en levensenergie wanneer zijn leven hem doelloos lijkt. Ondanks het overheerschend motief van strijd en twijfels is dit in zijn geheel een zeer optimistisch boek, zooals iedere strijder in den grond een optimist is; bovendien is deze roman van Emile Buysse een belangrijke stap in de richting van het herstel der lyriek in onze verhalende literatuur, een element dat de laatste jaren geheel dreigde verdrongen te worden door de psycho-analyse, en ten slotte erkent dit boek naast het leed en den strijd van den enkeling, waarover sedert de tachtiger jaren de auteurs zich met voorliefde en haast uitsluitend plegen te verteederen, ook het leed en de harde strijd om levenskansen van een volk in zijn geheel. Alleen al om die redenen verdient dit boek de aandacht van al wie begaan is om de geestelijke vernieuwing van onze fraaie letteren, en om de kans dat zij ooit opnieuw een wezenlijk element zou worden in onze levende kultuur. Maar bovendien getuigt deze volumineuze roman van een krachtig en zeer persoonlijk styleervermogen dat - o zeldzaamheid! - aan geen enkel actueel en modieus auteur herinneringen wekt. Kortom, ik aarzel geen moment te verklaren dat deze roman een der zeer zeldzame werkelijk belangrijke verschijnselen is in de romanliteratuur der laatste jaren, die zijn auteur een kans gunt welke slechts weinig gekregen hebben. Emiel Buysse is er overigens de man naar om de kleine onvolkomenheden, die zuiver een kwestie van tekniek zijn, in een volgend boek meester te worden: de soms hinderende langwijligheid, het gemis aan samengebalde eenheid en de overvloed aan détails, - het gewone euvel van de vitale jeugd die worstelt met een overvoed aan energie en scheppingsroes. Ik ben blij dat ik
meteen gelegenheid heb om een onlangs verschenen novelle van denzelfden auteur onder de aadacht van de lezers van dit schriftuur te brengen: ‘Parade in den Herfstnacht’, verschenen in de novellenreeks ‘Dietsche Tuin’. Dit kort verhaal heeft al de kwaliteiten van zijn roman, zonder de kleine gebreken die ik hierboven aanstippelde. Ik vermoed dat deze novelle, met het oog op zijn stylistische gaafheid, geschreven werd na zijn roman. In elk geval is dit mooie, zuivere verhaal een specimen van krachtige lyrische epiek, waartoe overigens het thema zich uitstekend leende. De gang van dit verhaal is zeer bescheiden in zijn ontwikkeling; het teekent een episode uit den denkbeeldigen na-oorlogschen opstand der georganiseerde nieuwentijdsche Vlaamsche kerels tegen de
| |
| |
verdrukkende hoofdstad; tijdens een nachtelijke patroelje wordt een hunner, een romantische Schwärmer wiens leven opmerkelijk veel gelijkenis vertoont met dat van Miele uit zijn hoogergenoemden roman, neergeschoten. Er is een schoone epiek en een zeer zuiver en ontroerend idealisme in dit goedgeschreven verhaal waarvan de ingrediënten ontleend zijn aan een denkbeeldige periode van den Dietschen strijd die wel eeuwig tot het rijk der illusies van jonge Rodenbachiaansche knapen zal be-hooren: eeuwige liefde, nachtelijke bijeenkomsten, paardenritten, knallende schoten, sterven voor een groote gedachte, - dingen die zoo-lang de wereld bestaat de harten van alle zestienjarigen sneller deden kloppen. ‘Laat het enkele levens kosten. Zij zijn immers allen bereid te gaan voor het laatste appel. te verschijnen voor God, en te zeggen: ik deed mijn plicht voor mijn volk, voor mijn land. Voor Vlaanderen, voor Dietschland’. Voor zoover ik weet is Buysse de eenige die den durf had een zoo sterk militante novelle in die richting te schrijven. En hij deed dit met een overgave en liefde die vrij bleef van elken vorm van bombast. Buysse is een schrijver dien Vlaanderen in 't oog zal te houden hebben; onthoud zijn naam, lezer; hij maakt misschien veel goed van wat zijn ‘vlaamsche’ naamgenoot tegenover dit volk misdeed in naam van de literatuur...
Ik heb geen tweemaal in mijn leven ‘Het Laatste Nieuws’ gelezen, en heb er ook nooit behoefte aan gevoeld. De reputatie welke dit krant voert onder opzicht van journalistieke ernst en bekommernis om een beginsel, is niet van aard om het interesse van een denkenden mensch naar de lektuur ervan, dien kant uit te sturen. Toch schijnt op het redactiekantoor van dit blad een of andere medewerker verzeild te zijn die nog andere bekommernissen voert dan toppraestaties in zake reportages over moorden, vitriooldrama's en arbeidsongevallen aan de dokken; getuige het minzame boekje dat onlangs verscheen onder de pseudoniemen Nele Klauwaerdinne en A. Rannah: ‘De kleine almanak van Brabant’. Ik kan me indenken dat in de grauwe kultuurloosheid van de kolommen dezer brusselsche krant, deze korte lyrische opstelletjes die niet gespeend zijn van een zekere frischheid, bij manier van spreken aandoen als kleine, groene oasen. Het zijn prettige of weemoedige bedenkingen omtrent voorkomende feesten, natuurverschijnsels, kleine dagelijksche gebeurtenissen of wat weet ik voor andere aanleidingen, alles in dien bekenden, volkschen, licht-oppervlakkigen en gemoedelijken trant die het eigen schijnt te zijn van de vlaamsche journalistiek. Men vertelt dat Johan de Maeght verantwoordelijk is voor deze stukjes; ik kan best lijden dat hij in dit geval zijn naam
| |
| |
eronder gezet had, want hij zal wel minder goed te verantwoorden bladzijden geschreven hebben dan deze opstellen die ge met plezier leest, zoo 's morgens, bij het ontbijt. De vraag of ze in hun huidigen vorm de onsterfelijkheidskans van het bundelen waard zijn, is hier zooals bij elk journalistiek werk, een ander paar mouwen.
Een boekje dat ik tot slot niet mag vergeten hier te vermelden is de kleine roman van Lambert Swerts: ‘Baltus’, een boek dat ik ondanks zijn geringen omvang van meer dan gewone beteekenis acht voor onze nieuwe letteren. Het is inderdaad zoowat de aanloop tot een stevige resolute en zeer aktueele sociale roman, waarvan de problematiek zich haast even dringend aanmeldt op het terrein van den nood der ziel als die van het lichaam. Baltus wordt geobsedeerd door de machine; hij is jong en vol levensaanvaarding, en gelooft nog in de tekniek en de industrieele kultuur; in het gewin van de wetenschap ziet hij voor zich de losworsteling uit de stof en uit het minderwaardigheidsbesef van den arbeider. Het duurt lang eer de désilluzie hem verlost uit dien waan, aan de hand van de velerlei attributen die den arbeider gemaakt hebben tot het huidige type: drank, hoererij, besef van geestelijke en lijfelijke slavernij, verbetenheid en armoede. Tot de machine in een fataal oogenblik hem ook lichamelijk verwoest en voorkomt dat hij een doodslag zou plegen. Maar zoo vindt hij ook ‘de erkenning van Gods onverwoestbare aanwezigheid’ weer. Het geheel is wat verward en onduidelijk afgelijnd; men is niet altijd bewust of het door den auteur gestelde probleem in hoofdzaak van socialen of van psychologischen aard is, en deze dubbele struktuur schaadt dunkt me wel aan de eenheid van het boek. Maar ik kom er eerlijk voor uit dat de auteur erin geslaagd is het oude, in den grond versleten thema van arbeid en arbeider zeer origineel en en met een zeer persoonlijk oog voor verhoudingen en toestanden, te behandelen. Na de vele vooze probeersels op dit terrein staat men allicht huiverig tegenover de sociale roman die overigens, geloof ik, zijn groote kans nog moet krijgen. Maar ik ben er evenzeer van overtuigd dat die kansen bij den jongen Limburger Lambert Swerts die overigens op verre na niet aan zijn eersteling is, in goede handen
zijn. Bovendien beschikt deze auteur over een alles behalve banaal stijlvermogen en een kennis van de ziel van den jongen arbeider die vele ‘sociale werkens’ hem mogen benijden. Ik bid u: houdt ook hem in 't oog.
|
|