Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Anton van de Velde: In memoriam De jaren varen als een donkre vloot. Op één der wiegende galjoten pijpt de Dood. Ik sta, vereenzaamd op den horizon, te luistren hoe zijn grillig lied begon, en merk opeens het groote, zwarte zwijgen. Er is een mensch in stervensnood aan 't hijgen, heel ver - ge hoort het pijpen van zijn keel, - 't verkankerde gefluit, de valsche veêl die snerpend nog een laatst lamento kreunen. De wind is wak en 't want vol weeke deunen. Dan is het stil. Daar treedt de slanke Dood mij tegen van zijn vastgemeerd galjoot, en geeft mij zwijgend één der scheepspapieren. Er vaart een rilling mij door hart en nieren. Ik lees, verkleumd en stom, mijn eigen naam. Ben i k dan scheep gegaan? In 't zwarte raam van dit cognossement staan weinig woorden: ‘Hij stierf te Praag, verlaten, op de boorden der Moldau. Geve God hem rust.’ Leen mij je schip, een mast, een ijdel fust om weg te drijven op den stroom der jaren, de vele, die voor mij verloren waren eer ik dien onverwachten groet kreeg van den Dood. Het is mijn bloed dat zuid-zuidoost ontvlood, het is mijn denken dat het rag der dagen steeds verder spon, en dat nu spade klagen en jammren wil om 't mateloos gemis aan liefde, goedheid en vergiffenis. Mijn Broer, gij zijt met ongetrooste ellende verscheiden, maar de zonnewaarts-gewende zeilen voeren u naar Gods Passaat. Ik, die nog beiden moet het glanzende gelaat [pagina 8] [p. 8] der serafs, om u daarin weer te vinden, zal eenzaam eens het anker verder winden, maar 't wachten is een waak vol angst en zerpe pijn, want broos is het kompas en ver de middaglijn. Gij, die geen hand, geen mond, geen blik mocht erven in 't laatste uur van laatsten dag, uw derven, o zwerver, was een ingaan tot den Graal op 't naakte bed van een vreemd hospitaal. Mij werd gewezen op den zwarten wagen waarin mijn wederhart werd heengedragen. Het was te laat. Uw zélf heb ik gemist. Men toonde mij - c'est lui - uw arme kist. Mijn rechter heeft een moeizaam kruis geteekend - er gleed een nymbus over 't zilverlekend takgewei van berkeboom en spar - en bij dit graf was Hamlet zelf de nar. Wij hebben zwijgend nog een wijl gesproken totdat een spade vreemden grond gebroken en neergegooid heeft op uw schaamle kluis. Toen ging mijn gang terug naar 't verre huis. De jaren varen als een donkre vloot. Op één der wiegende galjoten pijpt de Dood. Ik sta, vereenzaamd, in dit nieuw getij. Mijn Broer, straks is 't een lied voor mij. Dan beiden mij uw handen en gelaat waarin het stigma der ellende staat als ware 't vonk en vlam van puur geluk. Scheur, frater Dood, uw scheepspapieren stuk. Want alle scheiden heeft een diepen zin, en 't hart des menschen stort zijn goud er in en het trezoor der liefde in donkren nood. De jaren varen, Broer, en God is groot! 7 October 1937. Vorige Volgende