Volk. Jaargang 2(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 317] [p. 317] Ferdinand Vercnocke: Kolga (Episch fragment) De zon, karbonkel-rood gloeide ter roode kim. Meeuwen, borst en wiek van louter goud, zwenkten neer ter ruste. Over zand en schelpengruis, langzaam, met de blijde ritseling van feestgewaden, gleed de avondvloed naar 't hooge duin. Toen brak een rimpeling de spiegelende zee; en over 't wijkend water rilden kringen van licht waarop de meeuwen wiegden. En aan de wenteling ontstegen handen, palmen aaneen als van wie duikelt; en haren, drijvend, van een vrouw die zwom met slanken arm. Zij zwom; de zonne blaakte rond en rood. Twee kleine handen kliefden, en bij elke dompeling ontving een schouder pijlen van licht. En rustend, aangezicht ten hemel, leden ongebogen, dreef zij naar het duin; toen waadde zij, en wrong uit klevend haar het dropplend zeenat. [pagina 318] [p. 318] Golvend, zilverblond als haver op het duin, voel het om haar leden, bruin van zon en zomerwinden, koel van parelende zee. Zoo kwam zij. Meeuwen klapwiekten, en zweefden weg; doch zij, het lenig lijf in rust, wendde groote oogen, groen als water, zeewaarts. ...Rood werd karmijn; een laatste felle vlam ontsprong de zon, die groot en purper zonk. Over de rimpellooze zee glom zilver en paarlemoer. Vorige Volgende