snobsche verzamelmanie van oudheidssnuffelaars. Een eiken gebeeldhouwd altaar, een prachtige gesmeedde Sint Sebastiaan, een verguld tabernakel, een gekleed metergroot Spaansch Madonnabeeld, een ontzaglijke bronzen koorkandelaar gaven een andere kamer het uitzicht van een welvoorziene sacristij. Een geheimzinnig lachje en een listige oogpink waren het antwoord van mijn vriend op mijn vraag hoe het hem gelukt was op dergelijke, bij uitstek kerkelijke attributen de hand te leggen. Het mooist moest echter nog komen: in een aparte kamer van zijn ‘particulier muzeum’ had hij een verzameling aangelegd van ongeveer honderdtwintig Lievevrouw-kapelletjes in alle stijlen, hoofdzakelijk voortkomstig van de Kempische hoeven waar mijn vriend zijn collectionneerwoede placht bot te vieren. Aangekleede Spaansche Lievevrouwbeeldjes in was, in hout, in porcelein; kleedjes en mantels in fluweel, in kant en brokaat; zilveren kroontjes, blozende Jezuskindjes, papieren, zilveren, wassen bloemen. Alle stijlen, tijdperken en gewesten van Vlaanderen waren hier bij elkaar; zwart-berookte kapelletjes, verzilverde kapelletjes, gesmeedde kapelletjes; ieder van hen vertegenwoordigend de vreugden, het leed en al de groote gebeurtenissen van drie, vier generaties van de familie binnen de muren der hoeve waar het beeldje een paar eeuwen lang de godswacht hield. Totdat de ‘verzamelaar’ opdook, en een looden of plaasteren beeldje uit den pottenwinkel op de dorpsplaats, de wacht overnam van het tot ‘antiek’ gepromoveerd en naar de collectie van mijn vriend verhuisd gemanteld Lievevrouwbeeldje. Het was tegelijk dwaas en ontroerend, deze verzameling, die denken deed aan een solde-uitverkoop of aan een vertelsel van Felix Timmermans. Ik heb mijn vriend niet in zijn gezicht gezegd wat ik dacht van deze maniakkerij in vorm van moderne beeldstormerij: in zijn verbijstering zou de man niet eens gesnapt hebben welk onderscheid iemand kan zien tusschen
zijn ‘onschuldige’ liefhebberij en bijvoorbeeld deze van een postzegel-verzamelaar. Men vraagt zich echter af of het niet hoog tijd is dat aan soortgelijke ‘folkloristische’ plunderingen op een of andere manier een eind gemaakt worde, - langs den weg van opvoeding tot eerbied voor de traditioneele en volksche vormen van schoonheid en devotie, of desnoods eenvoudig bij middel van dwang en straf. In geen enkele zichzelf eerbiedigende volksgemeenschap is het mogelijk dat sjacheraars en maniakken of zelfs goedbedoelende verzamelaars het platteland leegplunderen van de schoonheid die gegroeid is uit het volk, en dies voor zijn nationale kultuur van niet te schatten waarde. We kunnen ons bijvoorbeeld niet indenken dat zooiets thans nog mogelijk zou zijn in Italië of Duitschland, - op gevaar af het bekende verwijt naar het hoofd te krijgen. Enkel een volksvreemd, anti-traditioneel of agodsdienstig landbestuur kan iets dergelijks laten gebeuren. In geen enkel land is het geoorloofd zoogenaamde antikwiteiten uit te voeren (al gaan van hieruit regelmatig wagonladingen oudheden over de Fransche grens, die men spoedig daarna in bekende Parijsche expositiezalen kan te koop gesteld zien); er moeten dus voldoende moreele gronden aanwezig zijn om ook deze binnenlandsche plundertochten te verbieden; wat op het land of binnen de kerk in het eigen kader, leven en geloof is, wordt allicht dwaas snobisme in een steedsch salon. Een antiek Lievevrouwbeeldje heeft daar allicht geen andere functie en beteekenis dan bijvoorbeeld een even fel gezocht kongoleesche fétische, Misschien beleeft mijn vriend ééns den dag waarop zijn honderdtwintig madonnabeeldjes plechtig worden teruggebracht naar de hoevekeukens waar hij ze eerlijk kocht. En een soliede straf voor het hervallen in de oude kwaal. Misschien beperkt hij dan vanzelf zijn collectioneerwoede bij zilveren snuifdoozen en tinnen bierkroezen...
H.P.