Daartegen steekt spijtig hier en daar een rhetorisch vers af, zo de aanvang van III:
Uw stad bezochten koninklijk twee manen
en achtmaal zevenmaal in rijke sluiers onze zon...
Het geheel is echter gaaf werk en Jan Vercammen bewijst hiermee dat hij een stof poëtisch kan beheersen, wat heel wat meer waarde heeft dan de overgrote massa der zelfexpressies waarmee de poëziemarkt overrompeld wordt.
* * *
Sedert een drietal maanden verschijnen bij de uitgeverij ‘Eenhoorn’ te Mechelen ‘De Bladen voor de Poëzie’ onder leiding van René Verbeeck. Elk nummer is een kleine map met een tiental gedichten op losse bladen. Soms wordt een nummer aan een enkel dichter gewijd, soms aan een stroming in de dichtkunst De keuze is louter ecclectisch en volgt geen vooropgesteld plan. De uitgave is fijn verzorgd, maar het hele opzet doet een weinig dilettantisch aan.
Paul De Vree opent de reeks met enkele gedichten onder de onmogelijke titel ‘Het blanke Waaien’. Indien in de dichtkunst ook de wet van vraag en aanbod haar toepassing vindt, zullen deze gedichten wel beantwoorden aan de vraag naar erotische poëzie, die sedert een poos door sommige recensenten met kurieuze aandrang herhaald werd.
In deze gedichten wordt het woord gecultiveerd met de angstvalligheid van een ‘boomgaardenier’ en de woordkeuze is er gedurig op berekend de erotische warmte in de toon der verzen te bewaren. En werkelijk, wanneer men die verzen leest, laat men zich een tijdlang drijven op de warme woordenvloed en de vage, irreële beeldenstroom. Maar tenslotte is men van dit ijle spel van woorden, beelden en gevoelens toch vlug oververzadigd en verlangt men haast naar een terug klaar-fris water. Er zit geen pit in deze zeer knappe verzen. Er is muzikaliteit, er is beeldenrijkdom, er is ‘schemervolle ontmoeting der woorden’, en ware het niet dat de substantieven met overdreven regelmatigheid van een niet altijd gelukkig gekozen adjectief voorzien werden, men zou niet weten wat er op deze verzen af te dingen viel.
Mij lokte 't wit ontvouwen uwer zijden leden,
hun traag en achtloos kringen in het groene licht
der bergen, die geruisloos onder water gleden
en koel zich vlijden aan uw warme aangezicht.
En toch, en toch... spijts al die vormdrift is het een klein erotisch spel, geen subliem spel, geen tragisch spel, geen waagspel, geen levensspel. Het is knappe woordkunst.
In dezelfde reeks wordt het Aprinummer aan ‘Vlaamsche Expressionisten’ gewijd. Daarin komt een vers voor van Brunclair, Burssens, Gijsen, Moens, Mussche, Van den Oever, van Ostayen, en Verbruggen.
(Wordt vervolgd)