Volk. Jaargang 2(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 301] [p. 301] Albert Westerlinck: Verloren paradijs Toen uit het roze vleesch voor 't eerst de zonde bloeide heeft God dit woord gezegd dat onze boosheid boet. Het joeg ons uit het land waar wij als bloemen bloeiden tot schoonheid die ons, arme zwervers, huivren doet. Mij heugt lijkt't schroeien van een roode diepe wonde dit woord dat eens zijn gift vermengde met ons bloed. Veel dieper dan de vloek der ongeweten zonden brandt in ons hart dit woord zijn moordend-roode vloek. Geen leger van verloochende wanhoopswoorden, geen vreugdelied als 't raatlen van een waterval kan d' echo van het woord dat Hij eens sprak vermoorden: het draagt een galm die 't hart voor immer hooren zal. Wij zijn 't weerbarstig ras, uit 't Paradijs gejaagden (al droomen wij ons soms nog naakt en zuiver kind) en vóór ons hart zijn wegen tusschen aard' en sterren waagde wierp reeds de zon in ons haar zaad op vleugels van de wind. Er is een heimwee uit dit Eden ons gebleven de hang naar een geluk dat eens toekomen moet waarrond wij onze woorden als een lied van vreugde weven en dat in droomen 's nachts ons koortsig woelen doet. Soms zegt een mensch: Kom vriend, wij zullen samen treden en zingt ons hart alsof een nieuwe tijd begon. Wanneer wij ons vergeten in elkanders droom en beden en ons verlies vergeten bij hetgeen een ander won, is het alsof wij samen naar een nieuwe morgen schrijden waar weer het hart zijn hymnen heft naar iedre horizont. Och kom, vergis U niet, het zijn geen nieuwe tijden slechts een geluksbegeeren dat gij in uw droomen vondt, en dat uw bloed nog droeg uit gindsche Paradijzen waaruit de Vader ons met schand der zonde joeg. Soms als een jonge man de zon in 't Oost ziet rijzen droomt hij zich weer in 't land, waar God hem eens toeloech... Vorige Volgende