| |
| |
| |
Filibert van Haverbeke: De neurasthenie van Millaert
Juliette Spaessens, Millaert's vrouw, was op den dag waarop dit verhaal begint - en ook eindigt - een en veertig jaar geworden. Ze was twaalf jaar jonger dan haar man. Zij was een frissche, goedbewaarde, ietwat uitgezette blonde dame, welbespraakt, immer opgewekt en vriendelijk tegenover de kliënteel. Samen met haar dochter Nelly hield ze den winkel. Nelly was een nette, frissche, flinke negentienjarige juffrouw, die sprekend op haar moeder geleek en even als zij over een doordringend, klankrijk spraakorgaan beschikte.
De winkel was een klein paradijs.
Naar gelang het jaargetijde lagen er vóór de twee breede uitstalramen hazen, patrijzen, fezanten, sneppen, waterhoentjes, al eens 'n reebok. Buiten het jachtseizoen duifjes, kippen, jonge haantjes. Daartusschen bestoven flesschen wijn, bakjes perziken, aardbeien, asperges, kersen, druiven, paddestoelen en wat dies meer.
Op de toonbank stonden, op glazen of houten schotels, groote kazen, die bestendig een geur van extra fijne waar uitwasemden.
Op den grond en op schabben tegen den muur: blikjes, konserven, gebak, beschuit, kistjes gedroogd fruit, rozijnen, krenten, nootjes, vijgen.
Het was een lust die twee frissche, jonge vrouwen - want Mevrouw Millaert kon best de zuster van haar dochter zijn - in hun netten, witten voorschoot in den winkel te zien opereeren.
De Millaerts werden aanzien als gelukkige menschen. Ze hadden op enkele jaren tijds een flink fortuin bijeengegaard. In 1929 bezaten ze vier eigendommen. Eén ervan op de Britsche lei. Alle vier vrij en onbelast. Omtrent hun portefeuille en tegoed op de bank beschikt men niet over vaste gegevens, doch, naar uitlatingen van den notarisklerk, kort na den dood van Millaert, mogen we het gezamenlijk bezit van het gezin, op 19 September 1929, op twee miljoen schatten. Waarschijnlijk heeft daar ook gelukkige beursspekulatie toe bijgedragen. Met den winkel en het traiteurschap alléén was zooveel niet te verdienen.
Alhoewel moeder en dochter zich 's avonds gaarne een paar uurtjes bioskoop gunden, tijdens het winterseizoen trouwe bezoekers waren van den Nederlandschen Schouwburg en van de Royal, op alle bals van de ‘Jucunditas’ - een nette vereeniging van welstellende burgers - verschenen, en daarbij steeds smaakvol en verre van gewoontjes gekleed waren, zou het geen sterveling in het hoofd gekomen zijn te beweren,
| |
| |
dat zij het geld wegwierpen of ook maar een halven duit boven hun stand leefden. Ze schenen integendeel alle twee - en het wàs ook zoo - de waarde van het moeizaam vergaard bezit te kennen en werden dan ook door menschen, waarvan men gemeenlijk zegt, dat ze de werkelijkheid van het leven begrijpen en naar waarde schatten, als verstandige, gelukkige en werkzame lieden geprezen en geloofd. ‘Ze sloegen hun zaken goed ga' en namen er het hunne van’.
Behalve wanneer het welvoeglijkheidshalve niet anders kon, ging Millaert nooit met vrouw en dochter mee. Tweemaal in de week ging hij uit; ten minste, als hij die dagen wegens zijn beroep niet verhinderd was: 's Woensdags 's avonds van acht tot elf, halftwaalf, was hij te zien in den ‘Orion’, een café waar vooral militairen en exmilitairen kwamen. Met een zekeren Oscar Dalheux, oud onderofficier en een vriend van hem van jaren terug, speelde hij daar, onder het drinken van een paar scotches en het rooken van een sigaar, een silencieuze partij schaak.
's Zondags 's avonds kon men hem in de Taverne Raymond van acht tot twaalf zien zitten rechtover architekt De Mekkerman, met wien hij domino speelde. Rond halftwaalf kwamen dan de dames Millaert en de dames De Mekkerman (Mevrouw en haar twee dochters), na kino of theater, de heeren vinden.
* * *
Niemand heeft er ooit Mevrouw Millaert van verdacht, er een amant op na te houden en ook Millaert moet overtuigd zijn geweest, dat er in het goedgeregelde en werkzame leven van zijn vrouw tijd noch plaats was voor overspel en toch verzekerde Mevrouw soms in intiemen kring, en verzekert ze nu nog bij gelegenheid wanneer over haar man gesproken wordt, dat Millaert in '27, '28 en '29 onuitstaanbaar jaloersch geworden was en dat hij haar door zijn sombere achterdocht het leven vergalde. Mevrouw De Mekkerman getuigt, dat haar vriendin meer dan ééns tijdens het leven van Millaert, zich bij haar beklaagd heeft over de miseries die ze had met haar man.
Uit confidenties van dezelfde Mevrouw De Mekkerman, zou het uitgangspunt van Millaerts ‘jaloerschheid’ te zoeken zijn op het nieuwjaarsbal 1927 van ‘Jucunditas’, bij welke gelegenheid zijn dochter, toen zeventien jaar oud, haar ‘entrée dans le monde’ deed. Mevrouw Millaert had, met het oog op die gebeurtenis, samen met haar dochter, een danskursus gevolgd bij Willy Rocqué, ‘professeur de danse et de culture physique’.
Millaert, die zelf een goed valseur was, doch na den oorlog maar zelden
| |
| |
meer op een dancing verschenen was, had daar niets tegen geopperd. Integendeel.
De drie maanden die het nieuwjaarsbal voorafgingen zijn een tijdstip in zijn leven geweest, waarop hij thuis eer opgewekt was. Hij stelde belang in de vorderingen van de dames en het is een paar keer gebeurd, dat hij 's avonds, wanneer vrouw en dochter van de les thuiskwamen, met Nelly in de eetzaal een halve ronde walste. Nelly had dan telkens moeten vaststellen: ‘Maar, pa toch, ik kàn met u niet dansen. Wij dansen zóó niet’.
Wat we over den afloop van dit feest weten is het volgende: De Millaerts zijn met hun gedrieën op het bal verschenen. Millaert heeft weinig gedanst. Enkele keeren, in het begin, met het dochtertje van juwelier Vanlaerde. Daarna is hij bij een groepje heeren gebleven die het druk hadden over beurs en politiek. Hij heeft echter aan het gesprek geen deel genomen, doch heeft van waar hij stond het dansen in 't oog gehouden. De dames integendeel hebben om zoo te zeggen niet gezeten. Mevrouw Millaert heeft het meest gedanst - zonder dat er echter iemand aanstoot aan nam - met den acht en twintigjarigen, ongehuwden dokter Dheelen, die trouwens ook een keer of drie Nelly op het glad parket heeft uitgenoodigd.
Nelly was op haar gemak. Ze werd druk gevraagd en ze deed heelemaal niet onnoozel of verwonderd.
Omstreeks twee uur 's nachts zijn ze naar huis gekeerd, per taxi. Millaert heeft in de auto geen woord gesproken. Moeder en dochter hebben enkele woorden met elkaar gewisseld.
Alleen met zijn vrouw op de slaapkamer - altijd volgens het relaas van Mevrouw Millaert aan Mevrouw De Mekkerman - zou hij haar dadelijk verweten hebben, dat ze zich met Dr. Dheelen schandalig had aangesteld. Dat ze zich niet onnoozel te houden had; dat hij haar zien dansen had; dat hij oogen in zijn kop had; dat heel het bal één hoererij was; dat hij ook gedanst had, met het juweliersdochtertje nogal, en wist wat hij zei. Daarna was nog een uitval gevolgd op zijn eigen dochter; ‘hij was diep ontgoocheld, gebroken voor goed, enzoovoort, enzoovoort’.
Van dien dag af zou hij vrouw en dochter met andere oogen bekeken hebben en zou Mevrouw Millaert geen gelukkig uur meer gekend hebben. Opmerkelijk: van zijn jaloerschheid lekte weinig naar buiten uit. Hij bleef tegenover vreemden dezelfde ernstige, hoffelijke, gedistingeerde man, die zijn zaken nauwgezet, met kalmte en doorzicht ter harte nam. Zelfs zijn vrienden Dalheux en De Mekkerman hebben nooit iets be- | |
| |
merkt. Zij gelooven dan ook niet, dat jaloerschheid hem kwelde. ‘Hij zou mij toch ièts gezegd hebben’, meent Dalheux.
Nooit, maar nooit heeft hij tegenover hen, ook maar met één woord, laten verstaan, dat hij twijfel koesterde omtrent de trouw van Mevrouw Millaert of omtrent het gedrag van zijn dochter. Al wat Dalheux zich herinnert is, dat Rodolf eens, over den modernen dans sprekend, al grinnikend en met zijn kop over het schaakbord, hetwelk hij aan 't opstellen was, gezegd had: ‘C'est de la fomication en plein salon’.
Ook, dat hij inderdaad, sinds dat nieuwjaarsbal in '27, soms droomend vóór het spel kon zitten en dan een zet doen dien men ternauwernood van een beginneling zou verwacht hebben. Maar, anders, niets. Dalheux is formeel.
Dalheux is een goede kerel, ‘genuanceerd’ is hij echter niet. Zijn oordeel is altijd simplistisch. Volgens hem was het een geval van neurasthenie; anders niets.
Als Dalheux, met zijn zware keelstem, het vraagstuk met dit paar woorden oplost, halen nu nog lieden de schouders op; maar Dr. Douzy, de psychiater, geeft geen ander bescheid; slechts een paar wetenschappelijke woorden meer. Millaert is inderdaad, in de laatste maanden van zijn leven, vijf keeren bij Douzy ter raadpleging geweest, eens in Juli, twee keeren in Augustus en twee keeren in September, en Douzy heeft aan Mevrouw Millaert, toen ze enkele dagen na de begrafenis van haar man, de rekening ging voldoen, om ze te voegen bij de aangifte van nalatenschap, verklaard: ‘Mevrouw uw man leed aan neurasthenie in den hoogsten graad; hij was onder den dwang van een zeer komplekse psychose’.
Wat Nelly, Millaerts dochter betreft, die heeft haar pa nooit op grove woorden jegens haar ma betrapt. Wel weet ze te vertellen, dat pa twee weken op voorhand stom liep als ma en zij naar een bal moesten en dat hij meestal weigerde mee te gaan. Wanneer hij, bij uitzondering, toch meeging, dat hij dan 's anderendaags heel den dag op zijn kamer bleef. Maar dat was het niet, volgens Nelly.
Voor haar was pa's neerslachtigheid te wijten aan het feit, dat zijn zaak in '28 achteruitgegaan was. Hij had dat jaar de kliënteel verloren van de Stengler's, van de Reid's en van de Vrylox de Loosend. En dat had hij zich fel aangetrokken.
Een verklaring die haar belang kan hebben, om Millaerts teruggetrokkenheid te begrijpen, is die van een broer van Millaert, van Emiel Millaert namelijk, een kachelmaker, die destijds te Dendermonde woonde.
| |
| |
Deze Emiel Millaert was de eenige van zijn broers en zusters - die trouwens allen tamelijk ver van elkaar verspreid leefden - die Rodolf na 1926 nog bezocht heeft. Twee keeren per jaar, eens in de week na Paschen en eens na den 15n Oogst ging hij naar Dendermonde en bleef daar eenige dagen. Emiel was een jaar jonger dan Rodolf en getrouwd met een vrouw uit West Vlaanderen, een reuzin van een wijf. Die vrouw was een, op 't eerste gezicht, komische verschijning: ze had een geweldigen gloeirooden kop, immer bezweet van de inspanning - er waren een heele bende kinderen - en een stem gelijk een klok. Ze draafde den godganschen dag en riep gedurig op haar kroost en scheen nooit uit het werk te kunnen geraken. Doch al die haar goed kenden, hielden van haar.
Haar drukte en beweeglijkheid waren veeleer uiterlijk. In den grond was zij een rustige en plezierige natuur.
Welnu, Emiel Millaert vertelt, dat zijn broer in zijn jeugd een echte rat is geweest, en niets geen aanleg had om zwaarmoedig te worden. Hij beweert, dat Rodolf altijd dol veel van kinderen heeft gehouden, vooral van jongens, en best met eenvoudige menschen over de baan kon. Bij hen was hij nimmer teruggetrokken of somber geweest; eer mededeelzaam; soms zelfs geestig, nooit uitgelaten. Enkele keeren stiller en nadenkend en dit inderdaad vooral tijdens zijn laatste bezoek.
Overdag ging hij met de oudste jongens wandelen. Ze hielden veel van hem, en 's avonds, wanneer de kinderen te bed waren en het huis gesloten was en ze gedrieën in de keuken zaten, vertelde hij gaarne aan Rosalie, Emiels vrouw, van de kwajongensstreken die ze samen uitgehaald hadden, Emiel, hij en de andere broers - ze waren thuis met dertienen! - en hoe heerlijk die tijd toen was, heel anders dan nu. Over vrouw en dochter sprak hij weinig. Doch, àls hij erover sprak was het eer lovend. Emiel vertelt het volgende, wat hier moet aangestipt worden:
‘- Hij is voor het laatst bij ons geweest in het begin van April '29. Paschen viel dat jaar heel vroeg en het was nog vinnig koud. Op den tweeden dag van zijn bezoek zat hij 's avonds in de keuken met zijn voeten op den onderkant van de Leuvensche stoof, de ellebogen op de knieën en het hoofd tusschen de handen.
Rosalie, die hem al een tijdeke bezien had, vroeg hem opeens:
- Op wa' peis je, Rodolf?
Hij antwoordde eerst niet en bleef roerloos zitten.
- Op wat ik peize, herhaalde hij eindelijk, en hij glimlachte weemoedig en deed haar Westvlaamsch na, wel, ik peize, da' je een goe wuuf zijt
| |
| |
en dat het me spijt, dat ik maar één kind heb en dat, ware het te herdoen...! Kijk, Emiel, zei hij en hij draaide zich om naar mij, als er iets is dat mijn leven minder goed maakt, dan is het dàt. Geloof me...’
* * *
In verband met de diagnose van Dr. Douzy en voor het klein getal ‘zonderlingen’ die nog steeds niet overtuigd zijn, dat we machines zijn die in een min of meer korte tijdspanne doelloos afloopen, en die nog altijd aan buiten- of bovennatuurlijke machten gelooven die kampen om het bezit van den mensch, is het van belang hier nog de meening van een groot Fransch schrijver weer te geven: ‘Ik heb dikwijls gedacht dat de neurasthenie die men nu overal ontmoet en die zoo zeer het kenmerk vertoont van een diabolische begoocheling, door bezwering zou moeten behandeld worden. Onmacht van den wil, herhaalde aandrang tot zelfmoord, hoe zou men aan zulke kenteekenen den Vijand niet herkennen...’
De geschiedenis van Rodolf Millaert zou zich in dit geval herleiden tot die van een moderne bezetene.
* * *
Waar waren we gekomen? Millaert had dus duidelijk op den herhaalden uitroep ‘Maar spreek toch’ van zijn vrouw gereageerd met:
- Ge zijt een voddewijf! en uw dochter ook!
Mevrouw werd bleek. Ze schudde het hoofd en haalde diep adem. Ze zocht naar gepaste wroorden om haar verbolgenheid te luchten en tevens haar man te kwetsen en te vernederen. Ze vond niets anders dan: En dat op m'n verjaardag!
Gij'... gij,... gemeene ezel...; gij, gemeen stuk onderofficier, dat ik van de straat heb opgeraapt... Wat spreekt gij van voddewijven, gij,... kruiper van 'n voddevent! O! dat ik van mijn leven één sekonde heb kunnen gelooven...
De telefoon rinkelde. Als op afspraak zwegen man en vrouw en keken beiden naar het apparaat dat op het buffet stond. Millaert die er het dichtst bij was, nam den hoorn af en liet een voor den luisteraar natuurlijk-klinkend ‘allo’ hooren.
Allo! Oui, Millaert... le traiteur, oui... A qui? Ah, monsieur Janvier!... Oh!... Oh!... Oh! Oh!... Ah! certainement, je comprends, mais... Oui, voilà précisément; nous avions déjà fait des commandes importantes en vue du di... - En causer avec Madame Janvier? Certainement, monsieur Janvier, et mes sincères et respectueuses condoléances et celles de la Maison à toute la Familie. N'est-ce pas? Spécialement à Madame et
| |
| |
à la jeune demoiselle... C'est affreux... la pauvre enfant! - C'est entendu, monsieur Janvier. Bonjour, monsieur Janv...
Mevrouw Millaert had geluisterd. Haar toorn scheen gekoeld. Ook Millaert was dezelfde man niet als vóór het telefonisch gesprek. Hij bezag zijn vrouw met andere oogen dan zooeven.
- Wat is er gaande? Condoléances aan Janvier? Wie is er daar dood? Millaert liet zich in een klubzetel vallen. Hij scheen weer plots uitgeput en krachteloos.
- De moeder van Madame Janvier is gestorven... Het huwelijksfeest is uitgesteld tot...?
Millaert keek donker vóór zich uit.
- Jamaar, dat gaat zóó maar niet, sprak Mevrouw heftig. Het huwelijksfeest uitgesteld... goed en wel, maar de Janviers zullen ons de gedane onkosten vergoeden. Dat zou er nog aan mankeeren! We zullen afbellen wat we kunnen. Maar de rest is voor hun rekening.
Millaert had zich voorover gebogen, de handen ineen, de ellebogen op de knieën.
De zaak gaat achteruit, sprak hij langzaam, de zaak gaat achteruit, de zaak gaat achteruit.
Er danste een nieuw spook vóór zijn geest: We zijn de Janviers kwijt. Ge zult het zien. Ze zullen na den rouw elders gaan. Bij ons komen ze niet meer.
Waarom? vroeg mevrouw, haar toon was eer bijtend. Waarom zouden ze elders gaan? Wat steekt ge nu weer in uw kop?
Millaert keek op en bezag nu zijn vrouw met oogen vol hartelijk misprijzen.
Waarom? herhaalde hij grijnzend, Omdat... omdat ge een voddewijf zijt en... Daarbij, laat m'alleen! Ik kan u niet meer zien!
Hij keek zoo onverantwoordelijk gevaarlijk, dat mevrouw zich omdraaide en den winkel weer inging.
Van waar hij zat volgde Millaert nog een tijd haar gestalte.
- We zijn de Janviers kwijt. Daar is geen twijfel aan, mompelde hij. Die komen hier niet meer op den vloer. De zaak gaat achteruit. De Van de Rijdts zijn we ook kwijt, de Stenglers ook. Waarom? Wat hebben ze tegen ons?
Hij greep het telefoonboek dat op tafel lag. Zonder het goed te beseffen zocht hij tusschen de letter J.
- Janvier, Albert... Janvier, Désiré... Janvier, Emile... hier: Janvier, Emile, Avenue Britannique.
Werktuigelijk onderstreepte hij naam en adres.
| |
| |
- Zeshonderd twee en vijftig - een en zestig; six cent cinquante-deux - soixante et un.
Hij stond recht en wilde Janvier opbellen. Maar, op het laatste oogenblik, de hand reeds aan den hoorn, veranderde hij van meening.
- Waarom zou ik telefoneeren? Neen, ik telefoneer niet.
Hij ging vóór den spiegel staan.
- Waarom niet? sprak hij halfluid tot zijn spiegelbeeld. Ge doet het tóch eens, ik weet het. Ik kan dat nie langer uitstaan. Ik heb... Heb ik al gegeten? Ik heb geen honger. Mijn kop gaat barsten.
Hij begon nu de kamer op en neer te stappen, tusschen de tafel en het buffet, de linkerhand aan het voorhoofd, de rechter in zijn vestzak.
- Het wordt een ramp. - Ik overdrijf. Douzy zegt, dat ik overtuigd moet zijn dat ik altijd overdrijf. - Wat weet hij daarvan! ‘Je moet willen. Je moet werken. Je moet uitgaan. Réagir, réagir’. Het is altijd hetzelfde: ‘réagir!’. Je mag niet denken.
Zijn oog viel op een portret van zijn dochter, hetwelk tegen den muur hing.
- Hoe oud was ze toen? Laat eens zien... Dertien? Ja, dertien. Wat 'n verschil.
Ik - kan - dat - zoo - niet - blijven - uitstaan! Ik word zot. ‘Réagir!’ 't Is al wat hij weet.
Aan een kapstok die in een hoek van de kamer stond, hingen een paar slappe hoeden van hem en een pet. Hij aarzelde een oogenblik, nam de pet en zette ze op. Hij opende behoedzaam de deur die op de trapzaal uitgaf, keek nog eens haastig om, als een dief die vreest betrapt te worden, in de richting van den winkel en dan in de richting van de keuken die achter de trapzaal lag en waar hij de meid wist. Dan klom hij vlug, maar zonder het minste gerucht te maken, naar boven, met twee treden tegelijk.
Vóór de deur van de woonkamer van zijn schoonvader bleef hij andermaal aarzelend staan.
- Waarom? Waarom wil ik binnengaan? Het kan aan de zaak niets veranderen. Hij zou verwonderd zijn en Caroline ook. Neen, ik ga niet binnen. Wanneer ben ik den laatsten keer bij hem geweest? Rond Nieuwjaar, meen ik. Hij kan me niet uitstaan. Maar, Caroline is een goed kind, een goed kind. Hij is ook niet kwaad, maar hij kan me niet zien. Waarom niet? Neen. Ik - ga - niet - binnen. Ik ga naar mijn kamer.
Hij deed inderdaad enkele stappen naar zijn kamer toe, doch draaide
| |
| |
zich plots om, keerde terug en klopte driemaal achtereen en kordaat op de deur.
- Hij kent me niet. Moest hij me kennen, hij zou me niet haten. Ik wil hem spreken.
- Binnen!
Hij deed de deur open, nam zijn pet af en trad binnen.
De kamer was vol licht en zon.
Spaessens zat in een zetel bij het tweede venster. Zijn linkerhand lag op de armleuning; zijn rechter rustte op zijn knie en hield een porceleinen schoteltje vast, waarin een zwart poeder te vunzen lag. Zijn lippen waren blauw, zijn gelaatskleur donkerbruin. Hij ademde diep, snuivend, blijkbaar geplaagd door een asthmakrizis.
Achter hem, op een staander, stond een koperen vogelkooitje waarin een kanarie op en neerwipte.
Caroline stond in het midden van de kamer, bij de tafel waarop ze een paar borden gezet had en nu twee messen en twee vorken legde. Niettegenstaande het pijnlijk aanzien van Spaessens beklemdheid, deed heel het tafereeltje rustig aan.
Millaert las de verwondering op het gezicht van zijn schoonvader. Doch het stoorde hem niet. Hij onderging den indruk van rust.
- Dag, vader, zei hij, dag, Caroline. Is er geen belet?
Caroline kwam naar hem toe.
- Zeker niet, Rodolf.
Toch voegde hij er bij:
- Er is toch niets gebeurd?
Millaert schudde het hoofd. Hij zag zijn schoonvader het schoteltje dicht onder den neus brengen en dieper ademen.
- Als ge liever hebt, dat ik weer wegga... Hij keek naar Spaessens, doch deze deed teeken, dat hij blijven zou.
Caroline schoof een stoel bij.
Zit neer, Rodolf, zei ze, we zijn blij, dat we u eens zien. Wat nieuws? Millaert ging zitten.
Ik kwam maar om u eens te zien, vader. Ik wilde u ook zeggen, dat de zaken slecht gaan. - Maar, misschien denk ik dat maar, omdat ik ziek ben.
- Zijt ge ziek, Rodolf? vroeg Caroline. 't Is toch niet erg, zeker?
- Ik weet het niet. Misschien wel? Maar het heeft geen belang meer.
Hij zweeg en keek boven het hoofd van zijn schoonvader naar den kanarievogel, die aan 't zingen was gegaan.
Spaessens zag dat er iets niet in den haak was.
| |
| |
- Waarom denkt ge, dat de zaken slecht gaan, vroeg hij zwaar en kort.
Er lag ergens een zachte noot in Spaessens' stem.
- Wij verliezen al onze klanten. Vandaag weer een. Janvier. Emile Janvier, heeft een groot diner afgebeld.
- Waarom? vroeg Spaessens.
- Omdat zijn schoonmoeder gestorven is. Zoo zegt hij.
- Hij kan toch niet feesten als zijn schoonmoeder begraven wordt.
Millaert zweeg. Hij scheen te luisteren naar den kanarievogel, die nu heel de kamer met zijn slagen vulde.
- Misschien overdrijf ik, hernam hij, toen de vogel een oogenblik poosde. Mijn dochter zegt, dat ik overdrijf. Maar de Stenglers komen toch ook niet meer.
- En dan?! Denkt ge, dat ze nooit op een ander zullen gaan?
Spaessens haalde de schouders op en deed een teeken aan Caroline. Deze nam een handdoek en gooide hem over de kevie. De kanarie zweeg.
- Ik zie de zaken misschien te zwart in. Maar ik kan er niet aan doen.
Ik wenschte dat ik anders was. Ik...
Hij zag er ineens zoo ellendig uit, dat zijn schoonzuster vroeg:
- Maar, wat hapert er, Rodolf? Is er iets gebeurd?
- Niets. Ik kwam maar om u te zeggen, vader, dat... dat ik u altijd aanzien heb als een goeie man, en dat ik denk, dat... dat ge mij niet kent.
Ik kwam niet dikwijls, maar ik ben nooit kwaad op u geweest.
Spaessens bekeek hem, half verwonderd, half wantrouwend.
- Hebt ge geld te kort? vroeg hij opeens. Moet ge geld hebben?
Zeg het dan liever.
- Neen. O, neen.
- Wat is er dan?
Spaessens nam een doosje hetwelk op de vensterbank stond en schudde wat versch poeder in het schoteltje.
- Ge moet toch begrijpen, dat ik verwonderd ben, ging hij voort. Ge zet hier nooit een voet binnen. Ge zijt welgekomen, dat is het niet. Maar ik ben verwonderd. Ge zegt, dat de zaken slecht gaan. En ik vraag u of ge geld noodig hebt. Dat is toch juist. Ge moet geen geld hebben. Ook goed; zooveel te beter. Maar, wat is er dan? Maak me niet lastig, ik heb het al lastig genoeg.
Hij snoof den rook op die uit het schoteltje opsteeg. Millaert hoorde zijn adem piepen en zag hoe Spaessens' kop opzwol en zijn oogen van het geweld dooraderden. Heel zijn zwaar lichaam ging op en neer.
Caroline ging naast haar vader staan. Ze nam het schoteltje uit zijn hand
| |
| |
en hield het hem onder de kin. Spaessens steunde nu met beide handen op de armleuningen.
- Kan ik niet helpen, Caroline? vroeg Millaert.
- Laat maar, Rodolf. Het zal gauw over zijn.
Er ging een minuut voorbij zonder dat iemand sprak. De aanval nam af. Millaert zag het. Spaessens nam zelf het schoteltje weer ter hand en keek zijn schoonzoon aan met de vraag in den blik: Welnu?
- Gij hebt asthma, 't is waar, zei Millaert - hij scheen echter zijn eigen gedachtengang te volgen -, maar gij hebt negen kinderen; of ge hebt er negen gehad; er zijn er vijf dood en Caroline is de jongste. Ah! dat is... Ik zie, dat ge denkt dat ik zot ben.
Spaessens bezag hem inderdaad met groote oogen. Ook Caroline bezag hem ongerust.
- Ik ben niet zot, hernam hij. Misschien toch wel. Of misschien wordt ik het. Maar, ik was mis. Dat zie ik nu in. Maar, het kan niet meer baten. Het is te l...
Hij bleef steken, bracht de handen aan de slapen en keek onbestemd boven Spaessens' hoofd, in de richting van het vogelkooitje.
Spaessens werd ongeduldig. Caroline zag het en vroeg:
- Hebt ge koppijn, Rodolf? - Ja? - Ga wat op uw bed liggen. Ik denk, dat ge overspannen zijt, nietwaar vader?
- Ik ben niet zot, herhaalde Millaert, alsof hij Caroline niet gehoord bad. Ik weet heel goed wat ik zeg en wat ik doe... en wat ik doen zal. Gij zijt een heel andere dan Juliette, Caroline. Ze zijn allemaal heel anders dan gij; en dan gij ook, vader. Maar gij weet dat niet.
- Weet ge wat? zei Spaessens kortweg, ge zit met muizenissen in uw kop. Dat is allemaal flauwe kul! Drink een borrel en kruip in uw bed. Millaert keek zijn schoonvader een poos zwijgend aan. Eindelijk stond hij recht.
- Vader, zei hij, nu plots plechtig terwijl hij onbewust in militaire houding ging staan, ik heb u nooit misprezen of geminacht, nooit, al denkt ge dat of hèbt ge dat gedacht. Maar ik heb dikwijls gedacht, dat gij me niet kon verdragen en daarom zei ik niets. Ik wilde u niet in den weg loopen en daarom kwam ik hier liever niet. Maar ik weet, dat het een misverstand was en dat ge mij geen kwaad toewenscht. Ik wilde u dat nog zeggen vooraleer ik... wegga. Daarom kwam ik hier.
Caroline, gij zijt een goed kind.
Maar, het heeft allemaal geen zin meer. Het kan geen zin meer hebben. Millaert keek weer verstrooid in de ruimte.
| |
| |
Schoonvader en schoonzuster voelden een donkere vrees. Spaessens beproefde iets te zeggen, maar vond niets. Caroline zei aarzelend:
- Het zal allemaal wel beteren, Rodolf. Ik geloof ook, dat ge overdrijft en alles te zwaar inziet.
Millaert nam zijn pet, boog en ging naar de deur.
- Ge moet nu en dan eens weer komen, zei Spaessens. Ge zijt altijd welgekomen.
- Dank u, vader. Dag vader, dag Caroline.
Hij boog nogmaals en verliet de kamer.
Weer in de gang, bracht hij de handen achter den rug en ging tegen den muur leunen.
Wat ben ik dààr gaan doen? Waarom deed ik dat? Het heeft geen belang; het is zot. Wat moeten ze denken! Ben ik ziek? Neen, neen, neen, het is zoo: zij zijn gelukkig; ik beeld me dat niet in. Maar, ze weten het niet. Ha! Ha! Zij trekt niet op haar. - Het kan mij niet schelen. Het kan mij niet meer schelen. Kom, vooruit!
Hij stapte vlug naar zijn slaapkamer toe. Hij scheen nu plots goed te weten wat hij wilde, en stapte zijn kamer binnen.
- Dat wil ik nog eens zien.
Nevens het bed, bijna tegen den muur, stond een sierlijk, drieluikig tochtscherm in Louis XV stijl. Millaert ging er naar toe, vouwde het dicht en gooide het op het bed. Aan den wand hing een Esmarek irrigator en daarnaast een wit verlakt kastje. Hij opende het, haalde er een ronde, platte kartonnen doos uit, een hand groot ongeveer, en ging ermeê bij het venster staan.
Grijnzend bekeek hij het deksel:
- Formidabel!
Op den bovenkant van het deksel een prent: Te midden vertrapte koolen stond een ooievaar met hangende kop. In zijn langen nek lag een dichtgesnoerde knoop. Millaert kon zijn oogen er niet van afwenden. Hij overliep den tekst die onder de prent stond:
Pour vos soins intimes n'employez
Millaert begon plots te schudden en te beven. Het deksel viel op den grond en uit de doos stortte nu in een straal een licht-groen poeder naar beneden.
Er kwam een heesch gegrol uit zijn keel.
| |
| |
Hij keerde zich om en wierp de doos nevens het tochtscherm op het bed.
Kom, maak er meê gedaan!
Millaert zei dat luidop en schrok. Hij keek om.
Heb ik dat gezegd? - Allez, vooruit, maak het kort.
Hij ging naar de kast toe, knielde, trok de onderste lade open en haalde er een groote, oude kartonnen doos uit die hij omkeerde. Er viel een hoopje koord op den vloer. Hij koos er een uit, bond ze aan de kruk van de deur en trok er uit alle macht aan. Ze brak niet. Hij maakte ze weer los, stak ze op zak, schopte de rest onder het bed, deed vlug zijn schoenen uit en verliet de kamer.
* * *
Even, toen hij op de tweede verdieping voorbij de slaapkamer van zijn dochter ging, heeft hij nog geaarzeld. Daarna is hij op den zolder geklommen en heeft er zich in den hoek links, onder het dakvenster, aan een schuinloopenden balk verhangen.
Ongerust geworden en geleid door een somber voorgevoel, heeft Mevrouw Millaert hem daar, een half uur nadien, gevonden.
|
|