Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Herman Robleto: De koffieoogstGa naar eindnoot(1)Van alle menschen op ‘Las Lilas’ is oom Candido het meest tevreden. Overal heerscht drukte en beweging. Het is vandaag de eerste dag van den oogst. Zelfs het anders zoo stille water in de groote waterhouders is levend geworden. Het bruist en schuimt als de emmers erin neerplonsen. Ook de pompen zijn in volle bedrijvigheid; uit de houders worden de waterstroomen naar kleine ommuurde tanks gestuwd. Toen de voorbereidingen begonnen, uitte oom Candido den wensch, of liever, hij nam het besluit, eveneens een taak op zich te nemen. Hij wou 's nachts den grooten patio bewaken. Bewaking wordt graag aan oude menschen opgedragen; zij hooren 's nachts het minste gerucht. Als er een oude man de wacht houdt, zal niemand het ooit wagen bij den prikkeldraad een handsvol koffieboonen te komen kapen. Oom Candido is in de rommelkar gaan kijken. En daar heeft hij onder een hoop alaam, timmermansgerief, cementzakken en andere dingen, zijn ouden tweeloop ontdekt. Gabriel zou hem even graag een van zijn uitstekende Belgische geweren gegeven hebben, die hij op jacht zoo meesterlijk hanteert, maar oom Candido verkiest zijn donderbuks, een oud erfstuk met rooden kolf waarop de handen, die het veertig jaar lang gebruikten, onuitwischbare sporen hebben achtergelaten. De oude man poetst het staal zoo ijverig, dat de arbeiders hem lachend toeroepen: ‘Voorzichtig, oompje! Laat van de spuit nog wat over!’ Dan slaat hij zijn klare oogen op en ziet hen verachtelijk aan, zonder een woord te spreken. Hij is trotsch op zijn werk; het stemt hem blij. Rustig poetst hij verder. De loop, die van de vochtigheid roestig is uitgeslagen, krijgt weer een metalen glans. En als 't schuurpapier er bij te pas is geweest, glimt hij zoo wit als zilver. De oude man oliet de veeren, steekt den poetsstok in den loop, en wrijft zoo zacht, alsof hij een ziek kindje de keel is aan 't penseelen.
* * *
Meer dan driehonderd man staan klaar om met den oogst te beginnen. Hun eigengevlochten vergaarmandjes hebben ze van thuis meegebracht evenals de zakken die in de plantage gevuld worden. De lastzadels voor de muilpaarden, die de bessen naar de hacienda | |
[pagina 263]
| |
dragen, zijn in orde. De patio ligt op z'n zondagsch. De tellers hebben hun schrijfboekjes klaar, waar ze in opteekenen hoeveel ieder arbeider heeft ingeleverd. De opzichters deelen de mannen in ploegen. De vrouwen jubelen in 't vooruitzicht van de grootste feestelijkheid van 't jaar. Allen zijn vol geestdrift. De patrón zit bij de arbeiders aan. Holle pompoenschalen met tschitscha, de champagne van den coyolpalm, gaan van hand tot hand. Ook de maïstschitscha is al dagen aan 't gisten. Onder haar invloed komt de stemming erin, als ze in de mooi-uitgesneden, langwerpige chicara's, de schalen van den chicaropompoen, schuimt. De drinkschalen glanzen als oud ivoor, ebbenhout of onyxwerk. Bovendien heeft Gabriel uit de stad nog een paar liter vermouth en brandewijn meegebracht. Op den patio, helder verlicht door de maan en daarbij door een lange rij electrische gloeilampjes, wordt er gedanst. De guitaren zoemen de bekende dansen: de charabes en sapateados. De jongeman noodigt zijn meisje uit door een wenk met den gebloemden halsdoek, die fladdert als een wimpel in den nacht. De danseres staat op en volgt hem op de maat der muziek. Hij stampt krachtig op den grond, terwijl haar voetjes heen en weer wippen als weversspoeltjes, die de klank van guitaar, concertina en mondharmonika in beweging houdt. De instrumenten zingen als menschelijke stemmen. Het morgenlicht vindt de paartjes nog aan den dans. De hanen kraaien, en de varkens zijn al op weg, om zich onder de mangoboomen te goed te doen. Oom Candido heeft intusschen zijn plicht gedaan. Stil en star als een beeld zat hij naast de omheining van den koffiepatio, den tweeloop vóór hem, de vingers om den loop gekneld. Koffieboonen waren er nog niet te bewaken. Maar honderd paartjes hebben hun vermaak gehad en oom Candido aan voorbije tijden herinnerd, toen hem niemand evenaarde, als er in Chontales werd feestgevierd. Niemand stond zoo goed zijn man bij de ‘bombas’, de nachtelijke fuifpartijen, niemand danste zoo goed en wist zich met eigen-bedachte liedjes bij de meisjes zoo beliefd te maken als hij. Nu heeft hij te veel last van rheumatiek. Maar toch wil hij ook dit jaar weer bewijzen, dat hij den kostbaren oogst, die zich morgen op den patio zal ophoopen, bewaken kan. Hij wenschte haast, dat er 's nachts iemand kwam aangeslopen om boonen te kapen. Hij zou zijn plicht doen, zoogauw hij een verdachte gestalte aan de omheining bewegen zag, zelfs al was het een ‘brucho’, een toovenaar, die een christen mensch graag | |
[pagina 264]
| |
een toer speelt. Voor zoo'n geval heeft hij uit voorzorg gekauwde kogels en gewijde kaarsen meegebracht. Gabriel staat, zooals steeds, op het balkon van zijn kamer en kijkt den morgen in. Hij is even blij als zijn werkvolk. Een paar nachtvogels loopen nog rond, de anderen zijn met zonsopgang verdwenen, zooals laatst dat tapijt van bontgekleurde vlinders.
* * *
's Namiddags komen de leveringen uit de cafetal's binnen. De zakken worden per schepelmaat uitgeschud; de tellers schrijven de getallen op. Volgens deze cijfers wordt Zaterdag het loon betaald. De bessen liggen in spitse kegelhoopen op den patio; ze beginnen al te gisten. En door de hitte, die daarbij ontwikkeld wordt, lost de peul. Dan kleeft nog alleen het perkamentvlies aan de vrucht. De muildieren drijven in 't zweet en slepen telkens weer nieuwen voorraad aan. In plaats van de tschatschalaca's, de schreeuwvogels, en de cotorra's lawaaien er nu menschenstemmen in de groene cafetal's. Vlugge handen ritsen de dichtbehangen, ritselende takken af; de bessen regenen in de mandjes. Op een paar uur tijd is een groot deel der plantage van haar kostbaren last bevrijd. De struiken rekken zich omhoog en wachten op nieuwe vrucht. Achter de plukkers, die als een troep vogelverschrikkers in de cafetal is binnengevallen, loopen zorgvuldige zanters en zij rapen de bessen op, die in de haast op den grond gevallen zijn. In de schemering, tegen zes uur 's avonds, komen de laatste arbeiders op de hacienda terug. Een gedeelte van den patio ligt vol.
* * *
Nu hoopen koffieboonen den patio bedekken, worden de bijeenkomsten van 't werkvolk in de schuur en in 't arbeiderslogies belegd. Gabriel heeft voor het noodige licht gezorgd; daar de electrische stroom ontoereikend is, zijn er carbidlampen opgehangen, en hun groote lichtkegels geven de gezichten een valen glans. Mannen en vrouwen hebben den heelen dag vlijtig doorgewerkt, maar voor slapen voelen ze nog niet de minste lust, liever vullen ze den tijd met verhalen te vertellen. Hoe ruw het volk zich ook voordoet, toch zijn ze allen graag in een gemoedelijke stemming bijeen. Hun voorliefde gaat vooral naar het geheimzinnige, en ze houden van legenden, griezelige spookgeschiedenissen en spannende liefdesavonturen. | |
[pagina 265]
| |
De meest verscheiden types zitten tesamen: ernstige mannen, ouden met knoestige handen en gerimpelde gezichten, stevige vrouwen met schreeuwende stemmen, jonge kerels met breede borst, bloote voeten en met de eeuwige lok over het voorhoofd. Reeds drie weken van den oogsttijd zijn voorbij. Gabriel zet zich graag onder zijn volk en luistert mee. ‘Maar beste’, zegt hij tot een arbeider, ‘waarom hebt ge toch altijd die zwarte linten aan uw guitaar hangen? De anderen hebben allemaal bonte kleuren: roode, gele en blauwe’! Juan Dominguez legt zijn instrument over het dijbeen en antwoordt: ‘Dat is een geheim, patrón. Sinds negen jaren een geheim’. Juan Dominguez speelt naar het gehoor. Hij kan niet lezen en nog minder de teekens verstaan, die als zwarte mieren met lange rechte beenen op vijf lijnen op en neer kruipen. Hij is ‘volks’ en speelt, zooals zijn grootvader, zijn vader, zijn ooms guitaar en harmonika speelden, ofwel den eenvoudigen, inlandschen chicongo, waar de diepe tonen zoo plechtig kunnen uit opklinken, dat men het nooit van de gesneden en gepolijste chicara had durven denken. Gelijk de kinkhoren het ruischen van de zee in zich heeft, zoo steekt hij ook vol toover van land- en weidewind. De man speelt op het gehoor. Maar hoe! Nooit heeft een guitaar beter gemoduleerd, zoo zacht gefluisterd, zoo 'n gloeiende taal gesproken. Ze spreekt inderdaad, vleiend voor maanbeschenen vensters, sprookjes vertellend aan de hagen; dan weer springt plots een charabedans omhoog, en alles huivert met de snaren mee; ze electriseert gewoon als een krijgshaftige pasodoble in wilde sprongen uit het instrument komt aangestormd. Dan lijkt het of er een troep soldaten te paard en gewapend op de luisterende menschen aanrukt. Ze bezingt de kreoolsche kampvuren, met het gebraad aan 't spit, en waar bijtende spotversjes den vijand tergen. Juan Dominguez moet maar even met de linkerhand in de snaren grijpen, of hij haalt er met de rechter ver hoorngeschal, schetterende marschen of woest aanvalsgeschreeuw uit op. En ondertusschen hameren onafgebroken de trommelslagen op de zware omsponnen snaren. Door de strijdlustige muziek aangestoken beginnen er toehoorders te roepen, anderen vliegen recht, sommigen brullen van opwinding. ‘Hang toch vroolijkere kleuren aan den hals’, vraagt Gabriel. ‘Bijvoorbeeld de kleuren van de vrijheidspartij’. ‘Dat gaat niet, patrón. Ik mag niet. De zwarte linten zijn een geheim. Sinds negen jaren’. | |
[pagina 266]
| |
Eigenlijk is het heelemaal geen geheim; alle arbeiders kennen de geschiedenis. Juan Dominguez zat in dien tijd dikwijls in een heerenhuis, en speelde den patrón voor. Statig en schoon als een bronzen beeld was hij en dorpsch-verlegen voor meisjes. ‘Speel me uw lied’, zei de patrón, ‘Als de knop der wonderbloem openspringt...’ Dat was een fijn, zacht stuk, dat den hoorder in droomen van herinnering verzinken liet. Waar had hij het geleerd? Misschien waren er klanken uit volkswijsjes in, misschien waren er stukken uit vreemde liederen in, maar het geheel was toch het meesterstuk van een groote, muzikale begaafdheid. ‘Als de knop der wonderbloem openspringt’ schilderde de verre bergen aan den horizon, den met sterren bezaaiden, tropischen hemel, het vrije leven in de sierra. Dan weer vloeide de muziek als een stroom voorbij, en klonk het alsof glashelder water op harde rotsen uiteenklaterde. De stroom ruischte door het dal en vloeide voorbij bloementuinen, die hij frischte en verkwikking schonk. Dan werd het vier uur 's namiddags, het uur dat de ‘wonderbloemen’ openspringen, de violette bloesems die op het keurslijfje der dorpsmeisjes deugdzaamheid beduiden. Als bij tooverslag springen ze juist op dat uur open. De guitaar gaf het weer; haar lied werd als een tuin vol mirakuleuze wonderbloemen. De dochter van den patrón had ook een tuiltje geplukt en droeg het gelijk de dorpsmeisjes op de borst gespeld. En toch was ze een rijke, mooie juffrouw uit de stad. Pas zestien jaar was ze; onder haar oogen lagen schaduwen, alsof de kleur der wonderbloemen hun vuur gesmolten had en opgezogen. Het meisje hoorde de tooverwijzen van de guitaar, die zuchtte van wellust als een bruid onder het kozen van den geliefde. Bidden en klagen, steunen en weerstreven, afstand en overgave klonken er in op... Het was het uur, dat de knoppen van de wonderbloem openspringen. Dan kwam, wat gebeuren moest: de dochter van den patrón kreeg den jongen lief. En toen Juan Dominguez het niet meer laten kon, na het werk ook in de donkere oogen van het meisje te kijken, sprak ze zich uit tot hem. Schuw en kleinmoedig... ofwel groothartig,... trok hij zich terug en verliet de hacienda. Een paar maanden later keerde hij weer, toen hem een vreeselijke boodschap had bereikt. Rond het wonderuur, tegen vier uur 's namiddags, | |
[pagina 267]
| |
kwam hij aan, als zes dragers een jong lichaam op een lijnwaad-bedekte baar wegdroegen. Ze zegden, dat zij aan den hoest gestorven was dien ze uit de stad had meegebracht; noch de inlandsche belezers met hun kruiden, noch de geneesheeren uit de stad met hun drankjes hadden den dood kunnen tegenhouden. De eiken van het bergwoud zongen een oud lied, toen de rouwstoet onder hun kruinen verdertrok; het sprak van liefde, die verwelkt als het leven der bloemen. Vier uur in den namiddag was het, - ‘als de knop van de wonderbloem openspringt...’ Nu het geheim verteld is, zegt Juan Dominguez zacht en ontroerd: ‘U weet nu, patrón, waarom sinds negen jaar de zwarte linten aan mijn guitaar hangen’. Het instrument ligt nog altijd op de gespannen dij van den man. Boven aan den hals, waar de stemsleutels steken, waaien de zwarte wimpels als donker meisjeshaar.
* * *
Onder de histories die men tijdens den oogst aan mekaar vertelt, zijn er geheimzinnige dingen. De roerdomp in het veld heeft middernacht al aangekondigd, de uilen zweven zwaar tusschen de boomen en roepen hun ongeluksroep. De enkele kinderen, die den slaap nog weerstaan nestelen zich op moeder's schoot en trekken hun oogen wijdopen, om toch maar niet het minste van de vertelling te verliezen. Terwijl in 't logies een mondharmonika speelt klinkt er in de schuur een stem die al veel gezongen en gesproken heeft. In gespannen verwachting zitten de toehoorders rond den ouden man, die al dat eigenaardige heeft meegemaakt. Zijn handen, die lang en eerlijk werk hebben verricht, beven. Plechtig en eerbiedwekkend ziet hij er uit. Over zijn oogen die het leven zorgzaam hebben bestudeerd ligt net een wazigen sluier. ‘Ik heb hem zelf gekend’, zegt hij plechtig. ‘Hij heette Candelario Umana. Hij verstond het te zwijgen, juist als alle vreemdelingen, en hij had vast en zeker een verdrag met den duivel. Zoudt ge willen gelooven, dat hij met een slag honderd schepel oogstte? Hij nam zijn korf en wenschte tien zakken. Toen het werk begon, zei hij tegen den opzichter: ‘Geef me vijftien rijen. Ik zal ze afplukken’. In zijn bloot bovenlijf begon de man de takken af te ritsen, en ze waren dichtbezet, toen. De bonte bessen regenden als het ware in den korf en | |
[pagina 268]
| |
het leek of er vuurroode granaten, goudkorrels, turkooizen, smaragden, topazen en paarsche lichtbliksems in vielen. Als kleurenspel was het wel schoon om zien. De handen van den man kon men haast niet zein zoo rap bewogen ze zich: twee molenwieken raasden in de cafetal en zaaiden edelsteenen. Niemand kon Candelario Umana lang bekijken. De andere plukkers gingen hem uit den weg. En als 's namiddags de volle zakken van de muilezels afgeladen werden en in den patio in rijen gesteld, dan vormden Candelario's zakken een afdeeling op zichzelf; aan elken zak van boven een zwart blad als een verdacht teeken. Over de honderd schepels plukte hij, en hij zweette er niet eens bij! 's Zaterdags trok hij met een heele beurs vol biljetten en muntgeld weg! Over de honderd schepels, en de beste plukker levert op zijn best de helft! Hij had een verdrag met den duivel. Dat is klaar!’ De toehoorders beaamden het met een kort hoofdknikje. Ze hadden er zelf al wel over gehoord, natuurlijk anders, vervormd en verfraaid, wijl er al vele monden zich op geoefend hadden. Maar ditmaal kwam het bericht van een geloofswaardig ooggetuige. ‘Ik heb hem zelf gekend’, herhaalde de oude man. ‘Ik heb ook gezien, als hij voor de tweede maal op een hacienda kwam. Dook hij ergens op, allen die hem kenden sloegen een kruis. Heel goed! Als ik patrón was, ik zou zulke gevaarlijke kerels de deur uitjagen; ze brengen een kwaden reuk in 't huis! Zoudt ge willen gelooven, dat elke boom en struik verdorde, die Candelario Umana had aangeraakt? Alle rijen in de cafetal waar hij had gewerkt, bloeiden het volgend jaar niet meer... Stilte! Daar is niet om te lachen!’ |
|