Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Filibert van Haverbeke: De dood van Marie CoppersGa naar eindnoot(1)Marie Coppers was moe. Ze was gisteravond rond tien uur geroepen geworden bij Stance Vleminckx en kon nu eerst, zes uur 's morgens, naar huis gaan. Bij Stance ging het altijd traag; Stance wist dat wel, maar zoohaast ze iets gewaar werd wilde ze Marie bij haar. Marie kon er niets aan veranderen of verhaasten maar dan was Stance gerust. Den heelen nacht hadden de twee vrouwen in de keuken gezeten zonder veel te spreken. Noch d'een noch d'ander was veel van zeggen. Bij elke pijn was Stance rechtgestaan en was, met de twee voorarmen, gebogen, op tafel gaan leunen, het zware lijf weg en weer wiegend, zachtjes kreunend. Marie was dan ook telkens mee rechtgekomeen en had met haar handen in Stance's rug gewreven sussend: - Ja kind..., ja..., 't is erg...; 'k weet het..., ja. Als de pijn over was, waren de twee vrouwen weer gaan zitten. Af en toe, op een teeken van Stance, was Marie voorzichtig in de plaats neven de keuken gaan zien waar Neel sliep, Stance's man, en de kinderen. Neel moest er 's morgens vroeg uit en daarom had Stance hem gezegd, toen Marie binnengekomen was: ‘Ga gij maar naar bed’. Neel werkte op de bakkerij ‘De Volkszorg’ en moest daar 's morgens om vijf uur zijn om de broodkarretjes te vullen tegen dat de dragers binnen kwamen. Maar alles was altijd rustig gebleven en Marie was telkens weer binnengekomen, stil meldend, terwijl ze de deur geruischloos dicht deed: - Ze slapen allemaal. Rond één uur, weer op een teeken van Stance, had ze de kaars aangestoken en een kop koffie opgewarmd. En zoo waren de uren traag voorbijgekropen. Toen nu rond vier uur de lastige ontsluitingsweeën geleidelijk in dragelijker drukpijnen veranderd waren, had Marie Neel wakker geschud. - Neel! Neel! 't Zal gaan beginnen. Ga Philomène maar halen. Ik zal ondertusschen de stoof aanmaken. Philomène was de vroedvrouw. Jaren geleden had Marie zelf de kinderen gehaald. Maar de Wet liet dat niet meer toe. Ze was niet gediplomeerd. En daar Stance niet van vreemd volk hield werd Philomène altijd maar verwittigd als het hoog tijd was. Philomène was geen kwa' mensch maar ze sprak te veel en ze was te gejaagd naar Stance haar goesting. Een half uur later was Philomène binnengekomen en rond de vijven | |
[pagina 249]
| |
- Neel kon nog geen tien minuten weg zijn naar de bakkerij - had Stance haar achtste kind gekocht; ne ferme jonge zoon die dadelijk zoo'n keel had opgezet dat er twee van de andere kinderen, twee van de kleinste, wakker geworden waren en in hun ijzeren beddekes recht waren gaan staan. Als Philomène vertrokken was en Marie den nieuwen wereldburger gewasschen had en ingebusseld, had ze Fientje wakker gemaakt, Stance's oudste, een kind van een jaar of twaalf. - Fientje, word eens wakker. Kijk eens hier!... - O!... Fientje was rood geworden van aandoening en pret. - O, Marie! Mag ik het eens pakke! - Zit hier neer bij de stoof, zei Marie, 'k zal 't u geven, maar laat het niet vallen. Marie had dan versche koffie opgeschonken, boterhammen gesneden en de tafel gezet. Als alles klaar was had ze den boorling weer uit Fientjes armen genomen en voorzichtig bij Stance in bed gelegd. - Kleed u nu maar gauw aan, Fientje. Geholpen door het oudste kind en Loewiske het tweede had ze de andere kinderen die allen wakker geworden waren, gewasschen en gekleed.
* * *
Zoo was 't zes uur geworden. - 't Zal tijd zijn, dat ik voor onze Gust zorg, dacht Marie. Ze voelde zich plots moe. Ze ging bij Stance haar bed. - Stance, 't zal mijnen tijd zijn, 'k Moet voor onze Gust gaan zorgen. - Ja Marie. Och Heere! Ze stak haar hand uit. - Ge hebt hier weer 'nen heelen nacht gezeten; Marie toch! Ze zocht Marie's hand. - Als ik later eens rijk ben, Marie... Roep Fientje en Loewiske eens... Marie riep de twee meisjes binnen. Ze kwamen bij moeders bed staan, half nieuwsgierig, half ongerust. - Zijde ziek, moeke? vroeg Loewiske. - Ik ben gevallen en 'k heb mijn been bezeerd, zei Stance, zie 'ne keer: de boer heeft een kerstekinneke gebracht. Zie 'ne keer hier. 't Is een broerke. Ze schoof het deken weg. Het kind lag neven haar. - O! riep Loewiske. Haar kijkers blonken en ze stak de armen uit om het broertje te pakken. | |
[pagina 250]
| |
Maar Stance zei: - Luistert. Marie moet naar huis. En gij zijt al twee groote kinderen. Zorgt goed voor de andere, zulle! Marie komt dan straks weer. - Ja, moeke, zeiden de meisjes. Ze gingen weer in de keuken en Marie vertrok.
* * *
't Was al bijna lichte dag. Marie stapte haastig over het gaanpad. Van de Prekersstraat, waar Stance woonde, tot aan de Kuipersstraat was het een heel eind. Gust, haar man, had sedert acht dagen weer werk. Hij was nu inpakker bij De Ridder en Co, groothandelaar in gedroogd fruit, en De Ridder stond bekend als iemand die er niet mee lachte. Gelukkig dat zijn magazijn in de Coppenolstraat lag. 't Was niet al te ver af. Ze stapte flink door en weerde zich tegen een gevoel van afmatting. Ze kende haren weg en stapte werktuiglijk de eene straat in en de ander uit. Gekomen ten einde der Pompstraat aan Sint Andrieskerk, trad z'er binnen. Ze ging tot in den middenbeuk en ging een oogenblik zitten. Er waren geen twintig menschen in de kerk. De Mis was juist begonnen. Marie maakte een kruis en keek naar het autaar. Toen de priester aan het Evangelie was stond ze op. - Ik moet weg, dacht ze, Gust zou te laat komen. Ze verliet de kerk door de andere zijdeur en kwam in de Sint Augustinusstraat. Ze tastte in heur moederkenszak naar heur paternoster, hield hem heelemaal geborgen in de hand en liep zoo verder door. Het was ongeveer vijf minuten vóór half zeven toen ze thuis kwam. Alles was nog stil in den bouw. Ze klom de donkere trap op. In het voorbijgaan kon ze toch hooren, dat er hier en daar al menschen op waren en zorgden voor de koffie of de schoofzak. Gust sliep nog. - Gust, riep ze, Gust, 't zal tijd zijn! Ze stak de kachel aan, zette water op het vuur en sneed boterhammen. Gust was opgestaan en was zich onder de kraan aan 't wasschen. Het was een man van in de zestig, met een door de pokken geschonden gezicht en ros haar. - Wanneer zijde thuisgekomen? vroeg hij zonder om te zien. - Ik kom maar juist thuis. - Regent het? - Nee'; 't is goe weer. Een oogenblik nadien zat Gust aan tafel. Hij at met groote beten, gulzig, | |
[pagina 251]
| |
zonder spreken, telkens koffie slurpend. Marie stak ondertusschen boterhammen in zijn schoofzak en vulde zijn bus met koffie. Toen Gust gedaan had stond hij op, zette zijn klak op, nam bus en schoofzak en vertrok. - 'k Zal me moeten haasten, zei hij. Gust Vreemans was in de jongste twee jaren erg veranderd. Hij had al zijn leven veel gedronken en Marie had er niet veel schoone dagen mee gekend. Nu dronk hij niet meer, of maar zelden. De tijden waren er niet naar. Maanden had hij zonder werk geloopen en ze hadden moeten leven van den dop. Er waren dertien kinderen geweest waarvan tien klein gestorven. Allemaal gezonde kinderen als ze ter wereld kwamen, waren het na acht dagen bleeke, magere bloedjes, met een oud menschen gezichtje, die stilaan wegkwijnden. Drie waren er toch blijven leven. Een, 'n zoon woonde te Hoboken en was getrouwd. Hij werkte op de Zilverfabriek en stelde het goed. Een tweede, een dochter, die ook getrouwd was, woonde te Merksem. Haar man was schrijnwerker aan de gemeente, een oppassende jongen. Die twee kwamen 's zondags nog al eens met hun kinderen naar Marie en wandelden dan met moeder, Gust en Jefke tot aan de Schelde. Het jongste eindelijk, Jozef, Jefke, dat Marie gekocht had als ze al op haar zeven en veertig was, was loopjongen bij Mevrouw Weduwe de Reney. De vader van Mevrouw de Reney, was Philemon Coppers - Kop de Sterke - reeds lang begraven. Die Philemon was een halve broer geweest van Marie. Beider vader inderdaad, Fredegandus Coppers, was twee maal getrouwd geweest. Philemon was de oudste van de eerste moeder en Marie de jongste van de tweede. Zoo kwam het, dat Mevrouw de Reney even oud was als haar tante Marie. Jeannette, Mevrouw de Reney had een jaar geleden, uit medelijden, en ook omdat het een braaf ventje was, Jefke bij haar als loopjongen genomen. 's Zaterdagavonds, rond 5 uur, mocht Jefke altijd naar huis. Marie ging hem dan afhalen en nam hem mee naar het Lof in Sint Franciskuskerk op de Ossemarkt. Als het Lof gedaan was bleven ze in de kerk en schoven dan aan in een lange rij menschen die te biechten gingen bij Pater Desiderius. 's Zondags ging Marie met den jongen naar de zeven-urenmis. 's Namiddags als de familie uit Merksem kwam dronken ze samen koffie vóór ze tot aan de Schelde wandelden. | |
[pagina 252]
| |
's Avonds las Jefke in een boek. Soms vroeg Gust dat hij het luidop zou doen omdat hij zelf niet lezen kon.
* * *
Toen Gust nu weg was naar zijn werk ruimde Marie de tafel af, deed den afwasch, veegde de plaats uit, dekte het bed op en nam het stof af van schouw, kast en stoelen. Dan stak ze de twee kaarsen aan die op de schouw stonden weerskanten een beeldje van O.L.V. van Salette. Dit beeldje in gleis verbeeldde de Moeder Gods met de twee kindertjes Melanie en Maximin. Ze nam een kerkboek en zette haar bril op maar voelde dadelijk spanning in haar hoofd. Ze lei het boek op tafel en ging gekleed op bed liggen. - Ik geloof dat ik ziek word, dacht ze. Ze kreeg een koude rilling en trok nu de dekens over haar. Ze bleef nog wat weg en weer woelen doch sliep op den duur in. Ze werd wakker door geklop aan de deur. - Binnen, riep ze. Het was Rik Daeleman uit de Zavelstraat. Rik was een jongen van drie en twintig jaar. Hij was een jaar geleden getrouwd met Tille, de dochter van Lies Stevens die juist onder Marie woonde op de tweede verdieping. Rik kwam binnen en keek verwonderd naar Marie. - Ge zijt toch niet ziek, Marie? Marie antwoordde daar niet op maar vroeg: - Is 't voor Tille misschien? Rik knikte. - Och Heere! Ze kwam recht in haar bed. - Van wanneer heeft ze pijnen? - Van dezen nacht al, maar Moeder wist dat ge weg waart. Moeder is er al, en de vroedvrouw ook; al van vier uur. - Ik zal eens komen zien. - Ja, zei Rik, ze roept maar op u. Dag Marie, tot seffens. Hij vertrok. Marie kwam op, verfrischte zich het gelaat met koud water. Toen ze wilde buiten gaan stond ze voor een man. - Zijt gij Marie Coppers? vroeg de man. - Ja meneer. Hij nam een papier, zag het in en vroeg verder: de vrouw van August Vreemans? - Ja, meneer. - Uw man is aan het werk, zie ik, sedert maandag bij... De man keek op zijn papier, bij De Ridder. | |
[pagina 253]
| |
- Ja, meneer, zei Marie. Haar hoofd begon te draaien en ze ging zitten. - Zit neer, meneer, zei ze. - 't Is niet noodig. Uw man heeft zeven maanden gaan doppen. - Ja, meneer. - Maar gij gaat bakeren. Waarom hebt ge dat nooit aangegeven? - Och Heere! - Och Heere! Och Heere! Dat is geen uitleg. Gij bakert. Gij moet álles aangeven. Al de posten waar ge gebakerd hebt. Gij zult waarschijnlijk moeten terugbetalen. - Zoo, zei Marie. Ze zweeg en wreef over haar voorhoofd. De man wist niet goed wat te doen. - Ge zult dat ook misschien niet moeten teruggeven, zei hij. Het zijn zeker maar kleine posten die ge hebt? Ik wil zeggen die niet veel opbrengen? - Natuurlijk, zei Marie; de menschen hebben zelf niets. - Maar ge zult ze toch moeten opgeven. Ik zal zeggen dat het niet veel kan zijn. Maar geef ze toch op; dan hebben ze niks te reklameeren. Ik moet ook doen wat ze zeggen, zei hij op 'n anderen toon. - Ik wil niets dat 't mijn niet is, zei Marie. Als ik iets moet teruggeven dan zal ik het teruggeven. Maar ze zullen nog wat moeten wachten. Ik heb nu niets. De man aarzelde: Alla; 't is goed, zei hij, 'k zal het zoo in mijn verslag zetten. Dag. Hij vertrok. Marie stond op, wierp een sjaal over de schouders, nam haar netzak en verliet het huis. De Zavelstraat was ver. Ze voelde een ongelooflijke moeheid in de beenen. Juist kwam tram 6 aan. Ze stapte in den sleepwagen, nam plaats op de laatste bank en keek onbestemd naar de voorbijschuivende huizen en menschen. Af en toe rilde ze weer. - Zijde ziek, Marie? Het was de ontvanger, Louis Dilles. - Ja, zei ze, 'k geloof het toch; maar misschien is 't maar vermoeienis. Ze zocht naar gepast geld. - Tot aan 't Stuyvenberggasthuis, Louis. De ontvanger gaf haar het trambriefje. - Hoe is 't met Gusta? vroeg Marie. - Goed, zei Louis, en met de kleine ook; hij loopt al bijna. Ge moet eens komen zien, Marie. - Ja, 'k zal eens komen. | |
[pagina 254]
| |
Marie had daar een jaar geleden gebakerd. Aan het Stuyvenberggasthuis stapte ze af. Eenige oogenblikken later was ze in de Zavelstraat no 17. Ze klom de trappen op voorafgegaan door Rik Daeleman die opengedaan had en gejaagd weer naar boven liep. - De vroedvrouw zegt dat het er bijna is, zei Rik. Haast u Marie. Het was zoo. De vroedvrouw, in haar witten voorschoot, stond al klaar bij het bed. Als ze Marie zag zei ze: - Ge zijt maar juist op tijd bakertje. 't Is er bijna. Nog één pijn denk ik. Daar, zie, daar is er één! Doe uw best kind. Inderdaad: Er ging nu plots gekerm op uit het bed, gekerm dat steeg en veranderde in een snijdend aanhoudend gegil... Een halve minuut nadien lag een nieuw leven te spartelen en te kelen aan het voeteneind. - Ne jonge zoon! juichte de vroedvrouw. - Ha, Marie! Het was Tille, de jonge moeder, die haar armen uitstak. - 'k Heb zoo op u geroepen. Marie! - Ja, kind; ja, zei Marie die haar hand vastnam, 't is nu toch voorbij, God zij geloofd. - Waar is moeder? vroeg Tille. - Hiernevens. Marie ging ze halen. Moeder kwam binnen met Rik Daeleman achter haar. - Tille! stamelde moeder. - Moeder! - Rik! jongen toch! - Zijt nu maar stil, zei de vroedvrouw. Hier zie, bakertje, pak gij de kleine maar. En gij, moeder, zorg voor warm water. Marie nam de kleine en ging er mee bij de stoof zitten. Rik, die ook binnengekomen was, bracht het mandje busselgoed aan, water, zeep, fijnolie en sluitspelden. - Nog iets, Marie? - 't Is goed, Rik. Geef me nog 't voetbankske. Rik schoof het schabelletje bij. Hij keek nu dwaas gelukkig naar het rozig mollig wicht, dat in Marie's schoot lag. - Is het een gezond, Marie? - Ja 't, zeker Rik. Rik keek nog een wijl zwijgend naar den boorling. - En wat was 't van nacht, Marie? - Ook ne jonge zoon.
* * * | |
[pagina 255]
| |
Rond elf uur stond Marie vertrekkensgereed. 't Kind lag in de wieg; keuken en slaapkamer waren opgeruimd en schoon gemaakt; de vroedvrouw was weg; Rik was naar 't stadhuis. Alleen Lies Stevens, Tille's moeder zat stil in de keuken. - Ik ga naar huis, Lies, zei Marie. Ik ben niet goed. - Och Heere! zei Lies, 't is toch niet erg zeker? - Neen 't, zei Marie; een beetje moe denk ik. - Mensch toch. Blijf maar in uw bed vandaag. Marie vertrok. Het was een warm en aangenaam weder buiten; toch had ze kou. - Misschien, als ik doorstap, zal ik warm krijgen, dacht ze. Ze begon vlug te stappen. Na een paar straten flink doorgestapt te hebben voelde ze hoe haar hart klopte en hoe gejaagd ze was. Ze bleef staan, leunend tegen een gevel. - Och God, dacht ze, was ik maar thuis. Twee voorbijgangers bleven staan. - Zijde ziek, moederke? - Ik weet het niet. Was ik maar op den tram. - Welken tram moet ge hebben? - De Zes. - Kom mee, mensch. Ze namen haar vast, elk bij een arm en brachten haar tot aan de halt van de tram. - Ge zijt wel bedankt, zei Marie; het zal nu wel gaan. De tram was daar. Ze kroop weer in den sleepwagen en zocht een plaatske waar de zon op zat. Een kwartier later was ze in de Kuipersstraat. In de bouw kon ze niet dadelijk naar boven en zette ze zich neer op de trap. Het koud zweet brak haar uit. Ze bleef daar geruimen tijd zitten. Twee kinderen die beneden woonden vonden haar zoo, bleven staan en vroegen op hun beurt: - Zijde ziek, Marie? - Ja, Sietje. Ja Leneke. Roept uw moeder eens. De kinderen liepen naar binnen en kwamen terug met hun moeder, Net Van Uytven. - Wel, Marie toch! Wat is er? - Ik weet het niet, Net. Ik ben ziek, geloof ik. Ik zou willen naar boven gaan en ik kan bijkans niet recht. Net hielp heur recht en getweeën trokken ze naar boven. Bij elken draai van de trap bleven ze wat uitrusten. | |
[pagina 256]
| |
Toen ze op Marie's kamer waren vroeg Net of ze wat koffie wilde opschenken of wat warme lindenthee. Marie schudde het hoofd van neen. - Maar als ge wilt Net, zend om ons Jefke. Zeg maar, dat ik niet goed ben; hij zal wel mogen komen. Ge weet waar dat hij in dienst is? - Ja, zei Net, bij uw nicht hé. - Ik kom straks nog eens zien, zei Net. Toen Net weg was ging Marie op bed liggen. Ze zocht haar paternoster en toen ze hem in de hand had bleef ze stil liggen en trachtte te slapen. Hoe lang lag ze daar? Plots vloog ze op. Er klopte iemand op de deur. Ze kwam overeind. - Binnen. Ze schrok: Een politieagent gevolgd door een tweede trad binnen. - Dag, moeder. Zijt u de echtgenoote Vreemans, moeder? - Ja, meneer, zei Marie, die bleek werd. - Hebt gij een zoontje, Jozef? - Ja, meneer, herhaalde Marie; wat is er? - Is uw man niet thuis, moeder; zei de politieagent zachter. - Hij is op zijn werk, meneer. - Ja; zoo. Zie, moeder, ge moet niet verschieten, maar er is een... er is een klein ongeluk gebeurd met uw manneke, met uw zoontje. 't Zal misschien niet erg zijn; maar ze hebben het toch naar 't gasthuis gevoerd. Het was op zijn fiets en het is door een auto... Maar de agent ging niet voort met zijn tijding. Marie was op den grond gezakt. Haar paternoster gleed open maar bleef aan haar vingeren hangen. De agenten sprongen toe. - Moeder!... moeder!... 't Is niet zoo erg. Moederke..: Ze luisterden. Ze zagen Marie's bleeke lippen bewegen: Er kwam een zucht: - Jezus... Maria... Jozef... Een stond nadien was Marie Coppers bij den Heer. |
|