Zijne vrouw zag hem zorgvol aan.
‘Hij pelgrimeert’, fluistert zij den zoon Jörg toe, ‘zoo doen het de menschen als zij de wereld verlaten! Hij neemt afscheid, zoo moeten wij het met hem doen!’
Hij sprak geen woord, de gansche weg lang, over de bergen heen, naar het Taubertal. Hij zat maar steeds in zichzelf verzonken als dacht hij in zichzelf na en bad. Dan voerde Jörg het gerij in een stil afgelegen dal naar de Heere Godskerk. En daar vonden zij het altaar van Maria's hemelvaart.
Dill Riemenschneider vond echter, voor het altaar gezeten, een oude vrouw. Die zat daar zoo diep ontroerd en zag naar de Eeuwige op die voor het altaar naar den hemel zweefde, en zoodra Dill ze zag - herkende hij haar - en zij ook keek naar hem en een bovenaardsch licht brak uit hare oogen.
‘Oh-oh’, sprak ze en hief hare handen naar de borst, als wou ze het hart vasthouden dat te breken dreigde.
Dan vielen hare blikken op zijne handen en zij lei hare handen op zijne handen en hij liet haar begaan.
‘Wat hebben zij u aangedaan?’
‘Oh - wat hebben zij mij aangedaan? - dat is niet het ergste geweest.
Erger is mij over vijf en dertig jaren overkomen, toen hebben ze mij niet enkel mijne handen genomen, - toen ontnamen zij U mij...!’
‘Oh - zijt u nog altijd de oude gek? - Niet een enkelen stond hebben zij mij u ontnomen en ik heb u bezeten mijn leven door sinds dien stond!
Hoe anders hadde ik kunnen leven?
Niet dat we elkaar hebben en mekaar met de oogen van het lichaam zien - niet dat is het geluk!
Heeft onze liefde niet een vrucht gedragen - die meer is dan een vrouw, die van een man zwanger werd, baren kan. Kijk - daar staat het!
En zij wees met de oogen naar het altaar. Ongestelden zullen hier genade en troost ontvangen, Dill!’
Zij streek over zijne handen.
Zij hebben u uwe handen vermorzeld, de ijdelen, de gewichtigdoenden, die zich als rechters der wereld gebaarden.
Gij zijt als een graankorrel die moet geplet worden om tot brood te worden voor ongetelden. Hebben zij het met onzen Heer en Heiland anders gedaan? Ook Hem hebben zij gemarteld en U heeft Hij uitverkoren, om als Hij zelf te lijden.
Wat scheelt U de prutserij, de roem dezer wereld? U wacht een kroon die menschenhanden niet vervaardigen en niet wegschenken.
Aldus heb ik in u geloofd, Dill!’
Dill zat nadenkend en keek voor zich heen. Daar kwam Jörg naderbij, de zoon, en Dill verzocht hem, naar buiten te gaan naar het gerij en daar van een kruik wijn die ze als nooddrank meevoerden, te halen een beker vol - en dan weder weg te gaan en te wachten tot hem vader roepen zou.
En toen Dill alleen was en de oude vrouw den wijnbeker in de handen hield verzocht haar meester Dill zijn jas te doorzoeken.
Daar haalde zij een doekje uit en vond er in gewikkeld een bete brood.
‘Kent gij dat nog? - Weet gij het nog, - dit hebt ge mij gegeven vóór vijf en dertig jaren opdat ik het bewaren zou, daar ik, indien ik het at, geen rust meer vinden zou, voor ik mijn weg terug vond. Doop het in den wijn!’